bazbo – de wereld van Bas Langereis

Bas Langereis leest u voor!

31-08-2011

Hete Nacht

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2011 — bazbo @ 21:51

In augustus 2011 mocht ik op FOK! een hele serie plaatsen. Wat ik deed, was een oud ‘klassiek’ verhaal in vijf stukken knippen.

Hete Nacht (I)

Waarin onze held iemand mee naar huis heeft genomen om mee samen te eten en uit te gaan en waarin de levensgevaarlijke tocht op weg naar de Nacht beschreven wordt, waarin bekende en onbekende personen ten tonele verschijnen, de eerste glazen drank lustig vloeien en de lach nooit ver weg is.

‘All of this in one man’
– Neal Morse (Spock’s Beard)

Maar deze keer had ik het heel anders aangepakt. Ik haalde mijn fiets niet eens op bij de carpoolplaats, maar liet me door de stromende regen direct naar mijn huis brengen. En bij mijn huis liet ik haar niet gaan.
Het was het idee van Eline geweest, ’s morgens vroeg geopperd bij het ontbijt. “Waarom vraag je niet of ze gelijk met je meekomt?” Zoals altijd had ik haar gelijk gegeven.
“Ga jij nog naar de Nacht van Apeldoorn?” had ik op mijn werk gevraagd. “Als je nu meteen om vier uur met mij meegaat, kun je bij me eten en dan kunnen we vroeg weg.”
Mirror Eye drentelde inmiddels door mijn woonkamer en bekeek uitvoerig mijn boekenkast. “O, dáár staan ze,” zei ze, wijzend naar mijn hoek. “Hoe kom ik zo hoog?”
“Er staat een kruk, die is daar speciaal voor.”
Ze beklom mijn boekenwand. “En welke van deze hele rij heb ik nou van jou gekregen?”
“Jij hebt de verzamelband met deze vier romans,” hielp ik haar met mijn duim en wijsvinger om de boeken van mijn favoriete schrijver aan te duiden.
“En die andere van hem? Zijn die ook leuk?”
“Natuurlijk. Maar niet zo leuk als de omnibus ‘Kou van jou’. Hoewel, het grote prijsboek is zijn laatste: ‘Zul je mij altijd graag zien?’. Maar dat komt omdat het over mij gaat.”
“Huh? Hoe bedoel je?”
“Daar is Eline,” vluchtte ik.

Mijn gezin kwam binnen. Mijn gezin bestaat uit mijn vrouw Eline en mijn zoon Luc. Begroetingen alom. Ik opende de cd-speler en zette veel te symbolisch mijn laatste aanwinst van No-Man op: ‘Heaven taste’.
Mirror Eye kreeg sinaasappelsap en ik dronk Grimbergen dubbel. We kletsten en Luc liet zijn speelgoed zien. Toen het drinken op was, sloeg de klok tien over vijf en was het tijd om het eten te bereiden.
Dat werd de beruchte Tandoori Chicken, en het enige dat er werkelijk berucht aan is, is dat de chicken ook het enige is dat niet uit een pakje komt. Veel tijd om echt te koken hadden we niet; de Nacht wachtte op ons. Niettemin, we lieten het ons allemaal goed smaken. Ik dronk nog eens een Grimbergen Double, Eline begon aan de Grand Cru van Hoegaarden en Mirror Eye had wederom om sinaasappelsap gevraagd. Onder het eten werd er nog eens stevig gezwetst en menig lach vloeide over tafel en door de kamer.
Ik waste niet af, maar spoelde de boel even snel. Toen trokken we onze jassen aan en nadat Mirror Eye drie keer de voordeur uit en weer in was gerend – eerst haar autosleutels binnen leggen, toen haar jas zoeken en als laatste haar tas in haar auto verstoppen, zodat ze haar sleutels weer nodig had, etc – gingen we op weg.

We renden bijna. Bij de bushalte was het nog niet druk. Een man of drie. We gingen niet onder het afdak staan, want inmiddels was het helemaal geen slecht weer meer. Bij de stoeprand stonden we al snel weer heel erg te ouwehoeren en ineens stond er ook een wildvreemd vrouwtje met halflang haar, een rugzak, fletse ogen en een te geverfde mond. Deze vroeg zich hardop af of de bus wel op tijd zou komen, want ze moest haar aansluiting halen. In Vaassen wachtte haar een barbecue met collega’s.
“O,” begon ik, “dus als je je aansluiting mist, mis je ook je barbecue.”
“Inderdaad.”
“Dan mis je dus niks?”
“Tja, het ligt er aan hoe je het bekijkt…”
Er volgde nog veel meer zever bij de halte en het vrolijke vrouwtje van de Vaassense barbecue deed enthousiast mee.
“Daar komt-ie!” riep iemand. En inderdaad, lijn 1 kwam aangereden.
“Shit, die ziet er vol uit,” lispelde ik tegen Mirror Eye. En inderdaad, de bus zat stampvol en reed gewoon door. De buschauffeur hield twee vingers omhoog.
“O, dan komt er zo nog een tweede bus!” riep iemand achter mij. “Dat doen ze wel vaker als het zo druk is, dat ze dan twee bussen op één lijn zetten!”
“Tja, of de chauffeur maakte met z’n twee vingers de V van Volgende,” grapte ik. Het hele bushokje lachte. Ik bleek gelijk te krijgen. Ik spreek tenslotte vloeiend vingerspelling.
Een man stond op van het bankje en maakte aanstalten om weg te lopen.
“Gaat u de auto halen?” vroeg ik. “Komt u dan hier straks weer langs, zodat we mee kunnen rijden?”
De man gaf geen antwoord en liep weg.
“Weet je wat we doen?” stelde ik Mirror Eye voor. “We lopen naar de overkant. Daar komt de bus die net van het station af komt zo langs. Die is dan nog helemaal leeg. Dan moet je weliswaar de hele wijk de Maten nog door, maar je weet tenminste zeker dat je mee kunt.”
“We doen het,” zei Mirror Eye.
“Was dat maar waar,” dacht ik en tegelijkertijd hoopte ik dat ik vanavond Marianne tegen het heerlijke lijf zou lopen.
“Ik ga gewoon met jullie mee,” zei het vrolijke vrouwtje van de Vaassense barbecue. “Misschien haal ik nog net een bus later.”
“En anders?” vroeg ik.
“Anders blijf ik bij jullie in de bus zitten. Dat is ook wel gezellig.”
“Nu!” riep ik plotseling en ik stak de straat over. De middenberm was ruim begroeid met allerlei veldbloemen. Niet veel later kwam de bus. Zo’n harmonica-geval, dit keer. Er was zat plaats. Het vrolijke vrouwtje van de Vaassense barbecue stapte na ons in.
Ik wilde doorlopen naar achteren, maar stuitte plots op de bruine ogen van niemand minder dan Marie-Antoinette. Snel zette ik mij op de lege plek naast haar. Mirror Eye ging weer naast mij zitten aan de andere kant van het gangpad. Het vrolijke vrouwtje nam plaats tegenover mij.
“Ha!” begon ik tegen Marie-Antoinette. “Hoe-‘s-tie?”
“Goed wel.”
“Ga jij nog naar de Nacht?”
“Ja, maar ik heb de hele dag gewerkt. Ik ga me nu thuis eerst even opknappen.”
“En dan op naar de Abba’s.”
“Naar de wie?”
“De Abba’s. Vanavond in Gigant. Wij gaan helemaal voor de Abba’s.”
“Nooit van gehoord.”
“Wij ook niet. Maar het schijnt leuk te zijn. Bij Gigant is het trouwens altijd leuk.”
“Ik ben benieuwd.”
“Wij ook. Vooral naar de Abba’s.” Ik keek naar Mirror Eye. Die lachte zich een breuk om zoveel stompzinnige dialoog en durfde zich er niet mee te bemoeien.
Al snel bereikte de bus de straat waar ik een jaar geleden nog woonde. Marie-Antoinette stond op. “Tot volgende week,” zei ze.
“Tot volgende week!” riep ik haar na en ik schoof half over haar plek om eens breeduit te kunnen gaan zitten. De bus zette zich weer in beweging.
“Dat was Marie-Antoinette,” legde ik uit aan Mirror Eye, zonder dat ze iets gevraagd had.
“Ach zo,” was het antwoord.
De bus stopte weer en een halve horde mensen stapte in. “Kan ik daar nog bij zitten?” vroeg een vrouw in een bloemetjesrok.
“Ja hoor, natuurlijk,” zei ik. “Ik ben niet zo breed.”
Mirror Eye schoot ineens in de lach en ik bekeek de nogal grote vrouw die inmiddels naast me was komen zitten. Ze was iemand die haar kleren moest kopen in een grote-maten-winkel.
We passeerden de bushalte waar we hadden staan wachten en alle andere mensen stonden er niet meer. Ik stak twee vingers in V-vorm op.
Het vrolijke vrouwtje van de Vaassense barbecue stond op en liep naar de chauffeur. “Even mijn aansluiting veilig stellen,” zei ze tegen ons.
“Die kun je wel vergeten,” monterde ik haar op. “Wees blij, want dan kun je gewoon naar de Nacht van Apeldoorn.”
Ze kon er niet echt om lachen en ging overleggen met de chauffeur. Even later kwam ze boos weer terug en plofte ze op haar plekje. “Nou, die aansluiting kan ik wel vergeten,” zei ze driftig. “Nou ja,” klaarde ze op, “ga ik toch gewoon met jullie verder. Da’s ook gezellig.”
“Val niet in herhalingen, trut,” dacht ik bijna hardop en even was ik bang dat ik de rest van de avond met dit mens opgescheept zou zitten.
Gelukkig stapte ze op het busstation uit. “Daar rijdt die andere bus naar Vaassen!” riep ze uit. “Misschien haal ik hem nog!”
“Succes!” riepen we en door het raam konden we zien hoe de bus naar Vaassen de bocht om ging en het vrolijke vrouwtje er tevergeefs achteraan rende. Ik keek naar Mirror Eye en die zat te grinniken. Onze bus begon weer te rijden.

Bij het Marktplein stapten we uit. Niet veel later liepen we door de draaideur de Rabobank binnen.
Terwijl ik geld uit de muur haalde, vertelde Mirror Eye hoe de langharige teckel van haar zus onlangs eens de hele vloerbedekking van dit bankgebouw ondergekotst had. Het was een vrolijk verhaal over klef braaksel en veel zichtbare etensresten. Toen pinde ook zij en met een volle broekzak verlieten we de bank.
Om bij Gigant te komen, moesten we een gedeelte van de binnenstad door. Gelukkig was het nog niet erg druk. Op het Marktplein stond de set van de Sjonnies al klaar: een kitscherig decor met faute stoelen en een vreselijk truttige schemerlamp.
“Misschien pikken we straks nog iets van ze op,” sprak ik hoopvol en ik begon te zingen: “Dans je de hele nacht met mij.”
We konden redelijk doorlopen en na enige minuten liepen we door de Van Kinsbergenstraat. Voor de gevel van een vaag café stond een jongeman met een complete disco-installatie verschrikkelijk harde dansmuziek te draaien. De hele straat was verder leeg.
“Gezellig, hier,” ontschoot me. “Laten we een stemmig muziekje opzetten.”

Na een honderdtal meters betraden we het poppaleis Gigant. Dik een uur nadat ik had afgesproken met Ard en Annem.
Diep onderin de catacomben van het gebouw was er geen spoor van deze twee heren te vinden. Wèl stond een ruige band een afgrijselijke takkeherrie te bakken. De zanger deed pogingen om er iets overheen te zingen of hij stond verschrikkelijk te hoesten. Dat weet je maar nooit met die hedendaagse bands. En voor je het weet noemen ze het kunst en zo gauw als ze je dat gaan uitleggen, nou berg je dan maar. Het overgrote deel van de Apeldoornse bevolking had zich in ieder geval alvast geborgen, want in de zaal stond niet meer dan een twintigtal oudere jongeren, en dit waren dan ook nog eens de oudere jongeren die hier altijd en iedere avond in de popzaal staan, gewoon omdat ze af komen op alles wat in Gigant staat geprogrammeerd. Enkelen onder hen verdacht ik er zelfs van een abonnement te hebben genomen op het popprogramma.
Toen na één enkel liedje nóg zo’n zelfde soort liedje begon, keek ik Mirror eens aan en knikte ik naar de uitgang. “Waar blijven die vrienden van je?” schreeuwde ze.
“Pardon?” brulde ik terug. “Het zijn de vrienden van mijn vrouw! Dat je niet denkt dat ik zulke lui zou uitzoeken!” Mirror Eye moest alweer lachen.
“Zullen we maar gaan?” blikte ik nogmaals naar de deur. Juist op dat moment zwaaide die open en verschenen Ard en Annem. Ard gebaarde als begroeting of ik iets wilde drinken en ik riep alleen maar: “Ja!” Annem wilde cola en Mirror Eye wilde even niets.
Het betekende dat we op zijn minst nóg een nummer naar deze kutband moesten luisteren. De zanger had zich inmiddels gestort op het voortbrengen van gerochel uit grotten en spelonken van waaruit een penetrante putlucht onherroepelijk over het publiek werd uitgevomiteerd.
“Anti-peristaltiek van hoog niveau!” becommentarieerde ik deskundig. “En dan krijgen we nu: de Abba’s! Want daar komen we voor.”
“Die komen pas om half twaalf,” grijnsde Annem. “En het is nu bijna half negen.”
“Huh? Wat doen we hier dan nog?” en we gingen. “Op naar de Sjonnies!” riep ik er achteraan.
“Nee,” verbeterde Ard, “bij café ‘de Flierefluiter’ speelt Captain Gumbo. Dat lijkt mij wel wat.”
“Wat?” vroeg Mirror Eye. “Hoe zeg je?  Hoe heet die band?”
“Captain Gumbo,” legde Ard uit. “Ik heb gelezen, let wel: ik heb gelezen dat het leuk moet zijn.”
“Maar wat voor muziek moet ik mij dan voorstellen bij Captain Gumbo?” vroeg Mirror Eye, terwijl ze de naam van de band heel nadrukkelijk articuleerde.
Ik gniffelde en zei: “Cajun en Zydeco, muziek uit het zuiden van de staat Louisiana, gelegen in eveneens het zuiden van de Verenigde Staten van Amerika, alwaar ooit de Franse kolonisten waren neergestreken. Vandaar dan ook, landgenoten, dat in de Cajun-muziek veel Franse teksten gezongen worden.”
“Hoe weet jij dat nou weer?” verbaasde Mirror Eye zich, toen we weer over straat liepen.

(Wordt vervolgd.)

*

Hete Nacht (II)

Waarin onze held geconfronteerd wordt met allerhande meligheid (bedoeld en onbedoeld), een figuur uit het verleden, een vrouw die op Gerdox lijkt maar het niet is, mensen die duidelijke ingestudeerde danspasjes maken, een signeersessie, de vrouw op wie hij ooit eens heel gek was, een trut achter de tapkast en een glas.

‘All of this in one man’
– Neal Morse (Spock’s Beard)

Bij het vage café stond de jongeman met de complete disco-installatie nog altijd verschrikkelijk harde dansmuziek te draaien. Nog altijd was de hele straat verder leeg.
“Gezellig, hier,” zei ik nog maar eens een keer en deze keer waren het Annem en Ard die moesten lachen.
Op het Marktplein waren de Sjonnies bezig. Ze zongen niet, maar hielden een of ander lang en melig lulverhaal aan het publiek op te hangen. Het was er nog steeds niet erg druk en dus konden we gemakkelijk de Marktstraat in lopen. Bij het café ‘De Flierefluiter’ liep het al aardig vol. Op het podium buiten werd gesjouwd met grote kisten.
“Nou, dat kan nog wel effe duren,” zei Mirror Eye.
“Hoe laat zouden die gasten beginnen dan?” vroeg Annem.
“Negen uur,” zei Ard.
“Hoe laat is het nu?” vroeg ik.
“Negen uur,” zei Ard met een grijns.
“Het ziet ernaar uit dat het voorlopig nog niet begint,” zei Mirror Eye.
“Wat doen we?” vroeg Ard.
“Op naar de Sjonnies,” opperde ik. “We hebben nog tot half twaalf. Want dan: op naar de Abba’s.”
“Ik wil nog wel even wat rondlopen,” zei Annem. “Ik heb niet zo’n zin om de hele avond op dezelfde plek te staan.”
“Ik zei al: we hebben nog tot half twaalf,” antwoordde ik. “En dan: op naar de Abba’s.”
“Maar wat doen we nu?” vroeg Ard nogmaals.
“De Sjonnies,” zei ik nogmaals en ik begon te lopen. Men liep met mij mee.

Op het Marktplein waren de Sjonnies inmiddels bezig met een superflauwe meedeiner.
“God, dit is erg,” verzuchtte Mirror Eye.
“We blijven toch wel heel erg achteraan staan?” stond ik haar bij.
Naast ons stond een groep mensen erg hard mee te zingen.
“Kijk, daar staan nog meer Sjonnies,” grapte Mirror Eye.
“Eigenlijk is dit optreden zó erg, dat het bijna weer leuk begint te worden,” deed ik een poging om gevat te doen.
“Ach, als je in een flauwe bui bent, dan is dit heel best te pruimen,” gaf ze toe.
“En dan komt nu onze grote hit: ‘Dans je de hele nacht met mij’,” kondigde ik professioneel aan en ik begon te zingen.
Mirror Eye lachte.
“Die hebben zij ook vertolkt, hoor!” onderwees ik haar.
“Wat? Ja, echt?”
“Wat? Ja, echt! Ze hebben er een ultramelige uitvoering van gemaakt met een ontzettend stomme eigen tekst en eigenlijk ken ik die niet zo goed.” Ik ging verder met zingen.
“Wie wil er wat drinken?” vroeg Ard.
“Niet doen!” riep Annem. “Hier moet je drie gulden statiegeld op een plastic glas betalen.”
“Ik heb geen tijd om te drinken,” zei ik. “Ik sta te genieten van de Sjonnies. En dan nu onze grote hit: ‘Dans je de hele nacht met mij’!”
De Sjonnies begonnen met hun versie van ‘E viva España’ en het hele Marktplein zong mee.
“Goh,” vroeg ik aan niemand in het bijzonder, “hoeveel mensen op dit plein zouden doorhebben dat dit gewoon heel erg melig is en de grootst mogelijke onzin van de halve wereld?”
“O? Is dat zo? Ik vind het wel leuk,” klonk de stem van Annem.
Ik keek opzij naar Mirror Eye, die zuchtend haar ogen ten hemel hief.
“Wat denk je, Mirror Eye,” vroeg ik haar, “zou het podium van Captain Gumbo al opgebouwd zijn?”
“Laten we dat maar eens gaan bekijken,” was haar antwoord en dus liepen we wederom naar de Marktstraat. Ard en Annem volgden ons. Achter ons hoorden we dat de Sjonnies hun optreden beëindigden.

Bij café ‘De Flierefluiter’ ging het fout. Ik liep bijna tegen Martin op, een kerel die ik ken uit het verleden, die ooit eens mijn goede vriend was, maar zich de laatste jaren gedroeg als een eersteklas zakkenwasser.
“Ha Bas,” zei hij. Ik zei niets.
“Wie wil er nog wat drinken?” vroeg Ard en redde mij daarmee.
“Ik,” riep ik.
Ard vertrok en ik liep met de andere twee naar voren.
“Weet je,” vertelde ik Mirror Eye, “dat was Martin, een kerel die ik ken uit het verleden, die ooit eens mijn goede vriend was, maar zich de laatste jaren gedraagt als een eersteklas zakkenwasser.”
“Nou, hij ziet er aardig geciviliseerd uit.”
“Dat kan, want hij heeft weer een vriendin.”
Mirror Eye moest lachen. We zochten een plekje vooraan bij het podium, zodat we de band goed konden zien.
Een vent met een accordeon stapte het podiumpje op en even later volgden er nog vier mannen. Meest opvallend was een vent in het zwart gekleed, met zijn lange haar strak naar achteren gekamd en een zwarte zonnebril op. Hij trok een sax tevoorschijn.
“Kan iedereen ons goed horen?” riep de man met de accordeon. “Staat de accordeon hard genoeg? De rest is niet zo belangrijk.” Vervolgens begon hij aan zijn instrument te trekken en te duwen. Toen viel de rest van de band in.
“Shit,” zei ik. “Dit is gaaf.”
Mirror Eye knikte alleen maar. Ik keek om naar Ard en Annem. Aan het gezicht van Ard zag ik dat ook hij het leuk vond. Annem stond doodstil te kijken en ik verdacht hem ervan dat-ie terug wilde naar de Sjonnies. Of wie zouden er later op de avond spelen? Gordon? Tatjana?
Het eerste nummer was een kort nummer. De hele Marktstraat was inmiddels volgelopen en de band zette een volgend swingend stuk in. Dit groepje was goed. Erg goed.

Ik draaide me even om en keek achter me. Toen ik een paar rijen terug de kop van Martin zag, liet ik mijn blik snel terug gaan. In de beweging zag ik een lange ranke slanke lang-donkerharige jonge vrouw staan, in het zwart gekleed en met diep donkerbruine ogen. Even stond ik stokstijf stil.
“Wat heb jij?” vroeg Mirror Eye naast me.
“O, niets,” herstelde ik me. “Ik dacht even een bekende te zien.”
“Wie dan?”
“Die vrouw daar,” wees ik. “Ze lijkt op Gerdox, maar ze is het niet.”
“En wie is Gerdox?”
“Een belangrijk iemand, eveneens present in de komende week.”
Hier kon Mirror Eye natuurlijk helemaal niets mee, en hoofdschuddend en glimlachend richtte ze haar aandacht weer op het podium.
“Het volgende nummer gaat over koeien,” kondigde de accordeonist aan. “En we spelen het speciaal voor die cowboy daar.”
Vlak naast het podium stond een man met grijs haar, een zwarte halflange jas met franjes eraan, een grote zwarte cowboyhoed en met zowaar een grijze Zappa-snor. De man glimlachte even en knikte naar de band. Captain Gumbo begon een country-achtige song. Opeens bewoog de cowboy zich naar de lege plek vóór het podium en begon er een serie duidelijk ingestudeerde danspasjes te maken. Zijn handen hield hij daarbij gewoon in zijn broekzakken. Niet veel later kwam een andere vent ook naar voren en ging naast hem staan. Even stond hij stil; toen viel hij in en maakte precies dezelfde pasjes. Na een halve minuut kwamen daar nog zo wat van die lui bij en uiteindelijk stonden er vijf types op een rij te bewegen, met hun handen in hun zij of in hun broekzakken.
“Als je daar zo naar kijkt, zijn het ontzettend lullige pasjes,” riep ik in het oor van Mirror Eye.
De brede vrouw voor me draaide zich geërgerd naar me om. “Dit is een line-dance, hoor. Aangeleerd in Apeldoorn!”
“Al zou het aangeleerd zijn in Sierra Leone,” beet ik van me af, “dan nog zou me dat aan me reet roesten. Ik vind het ontzettend lullige pasjes.” Mirror Eye schoot in de lach en de vrouw begon nog veel meer uit te leggen over deze ontzettend lullige pasjes.
“Ik dacht dat de Sjonnies afgelopen waren?” vroeg ik er nogal hard doorheen, terwijl ik op het groepje dansers wees.
De vrouw had het kennelijk niet gehoord, want ze ging gewoon door met vertellen. Ik negeerde haar volkomen en richtte mijn aandacht weer op het podium.

Het ene schitterende nummer na het andere volgde. Cajun wisselde zich af met Zydeco en hier en daar klonk een verdwaalde polka, wals of blues. De accordeon bepaalde de sound en de sax en gitaar zorgden voor plezierige afwisseling in de solo’s.
“We houden even pauze,” zei de accordeonist veel te vroeg. “Over tien minuten zijn we er weer. Jullie kunnen die tien minuten benutten door onze cd te kopen bij de geluidsman.”
“Laten we dat dan maar doen,” zei ik tegen Mirror Eye.
“Ja,” antwoordde ze, “laten we dat dan maar doen.”
Samen wilden we naar achteren lopen.
“Gaan jullie de cd kopen?” vroeg Ard.
“Laten we dat maar doen,” was mijn antwoord en ik wrikte me naar de geluidstafel met Mirror Eye in mijn voetspoor.
De cd kostte vijfendertig ballen en die legde ik graag neer. Ook Mirror Eye telde het bedrag uit en nam een plaatje in ontvangst.
“Zo, en dan nu op naar de handtekeningen,” zei ik vastberaden.
Op weg naar het podium passeerden we Ard en Annem.
“Heb jij de cd gekocht?” vroeg Ard enthousiast. “Mag ik eens kijken?” Ik gaf hem het plaatje.
“Willen jullie hier nog blijven?” vroeg Annem.
Ik keek naar Mirror Eye. Die knikte. “Het is wel een leuke band. Ik wil er wel meer van horen.”
“Ik ook,” zei ik. “Wat spreken we af?”
“Ik wil in ieder geval nog even op het Marktplein gaan kijken,” zei Annem.
“Tatjana begint pas om half één,” zei ik nogal droog. “Maar we gingen voor de Abba’s. Het is nu? Kwart voor tien? Dus om half twaalf bij de Abba’s?”
“Is goed,” zei Ard. “Tot zo.” Snel verdwenen ze in de mensenmassa.
“En dan nu op naar de handtekeningen,” zei ik nogmaals en ik trok een viltstift uit de binnenzak van mijn jasje.
De accordeonist hadden we snel gevonden, want die zat voor het podium een sigaret te roken. Hij wees ons de weg naar drie andere muzikanten.
“En waar is de gitarist?” vroeg ik aan de saxofonist, toen hij ons cd-boekje getekend had.
“Die zit daar op het podium.
“Aha, hoe kom ik bij hem?”
“Ga er maar naar toe.”
Dat liet ik me geen twee keer zeggen en met een snelle beweging sprong ik het podium op.
“Neem die van mij ook even mee,” riep Mirror Eye en ze gaf me haar cd.
“Meneer de gitarist,” zei ik, terwijl ik over kisten en draden stapte, “nu hebben we wel jullie cd gekocht, maar nu moeten er wel handtekeningen onder, anders gelooft niemand thuis dat we jullie in het echt hebben gezien.”
De gitarist pakte de boekjes en de stift van me aan en deed zijn plicht. Er stonden nu vijf handtekeningen vóór in het boekje.
“Fantastisch, bedankt,” zei ik toen ik alles weer terugkreeg. Ik liep naar de rand van het podium en daar bleef ik even staan om de boekjes weer netjes in de doosjes te schuiven.

“Hé Bas, jij hier?” riep plots een heel bekende stem. Ik keek achter me, naar de zijkant van het podium. Daar zag ik haar. Zij was het. Cy. Wederom fantastisch gekleed en met spierwit gebleekt en kortgeknipt haar. Ze zag er mooi uit.
“Ja!” riep ik. “Hoe gaat het met jou? Tijd niet gezien!”
“Goed!” riep Cy terug. “Maar jij? Ik kom aanlopen en zie jou hier ineens op het podium staan! Speel jij hier? Want dan kom ik effe luisteren!”
“Was dat maar waar,” zei ik, plotseling zeer ernstig van toon. “Nee, ik sta hier alleen maar om een beetje dom allerlei handtekeningen van de bandleden te verzamelen.”
“O, is dat alles? Ik dacht dat jij hier optrad…”
Ik draaide me om naar het afwachtende publiek en schreeuwde nogal hard: “Sam en Moos lopen door de Kalverstraat…!”
Cy moest lachen en zei: “We gaan gauw weer verder, hoor!”
“Ho-oi!” riep ik haar na. “Veel plezier vanavond!”
Er kwam geen antwoord en ik sprong aan de zijkant van het podium. Bijna in de armen van Mirror Eye. Ik gaf haar één cd.
“Ik heb geen zak,” zei ze.
“Ik wel,” zei ik. Mirror Eye lachte en ik besefte dat zij had gedacht dat ik een heel flauwe seksistische opmerking had gemaakt. Ik deed alsof ik heel geërgerd was en zuchtte.
“Jaszak, bedoel ik. Sterker nog: ik heb er twee.” Ze gaf haar cd weer aan mij terug en ik moffelde ze weg in de twee zakken van mijn jas. De ritsjes deed ik zorgvuldig dicht.
“En wie was dát daarnet?” vroeg ze.
“Dat,” zei ik, “dat was de vrouw op wie ik ooit eens heel erg gek was. Maar dat was nog vóór ze er zo extravagant uitzag.”
“O, maar wil jij nog wat drinken?” leek het wel of ze ontweek.
“Nou, eentje dan,” loog ik.
“Laten we hem binnen gaan halen,” stelde ze voor en ik ging haar voor. Vanuit een ooghoek zag ik ineens Erik, de gast die we ooit eens Van der Pee noemden.
“Hee Mirror Eye,” siste ik, “weet je nog van een paar weken geleden bij het Jazzfestival? Dat we bij Sas stonden?”
“Sas?”
“Ja, Sas.”
“Sas?”
“Ja. Saskia.”
“Welke Saskia?”
“Saskia Laroo!”
“O, ja!”
“En weet je nog dat we toen die verschrikkelijk faute gast zagen met zijn faute vriendin? Nou, daar staat-ie.” Ik wees.
“Hmm,” oordeelde ze. “Hij ziet er met zijn ongeschoren kop nu veel minder geciviliseerd uit dan een paar weken geleden.” Ik moest lachen en liep het café in.

“Eén bier en een cola,” zei ik tegen de trut achter de tapkast en de trut ging mijn bestelling in orde maken.
“Wel een leuk café,” zei Mirror Eye.
“Nou, het is een poosje berucht geweest in Apeldoorn.”
“Hoezo?”
“Allerlei alternatief gespuis zou zich er ophouden en zich tegoed doen aan drank en drugs.”
De trut achter de tapkast kwam met twee glazen en vroeg daar vijf gulden vijfentwintig voor. Ik betaalde en gaf Mirror Eye haar glas. We bleven aan de tap hangen en ik vertelde haar over deze kroeg.
Er dook een man op met een leren jack en die boog tussen ons door. “Sorry hoor,” zei hij, “maar ik wil iets bestellen.”
“Ja,” zei ik, “je moet hier eerst iemand op de toonbank opensnijden of volneuken, wil je de aandacht van de trut achter de tapkast krijgen om een bestelling te kunnen doen. Wacht maar even.” Ik draaide me naar de trut achter de tapkast en riep heel hard: “Deze meneer hier wil iets bestellen!”
Onmiddellijk kwam de trut achter de tapkast op me af.
“Een biertje graag,” zei de man in het leren jack. Hij kreeg het vrijwel direct. “Bedankt,” groette hij ons. Hij draaide zich om en verdween voorgoed uit mijn leven.
“Niet erg,” zei ik hardop. “Maar waarom al die moeite voor één lullig biertje?”
Mirror Eye lachte. “Kom jij vaak in deze kroeg?” vroeg ze.
“Nee, de laatste tijd niet meer. Vroeger nog wel eens. Maar de laatste jaren komt het niet meer van uitgaan. Sinds kort is Luc oud genoeg dat we hem wel eens mee kunnen nemen, maar dan gaan we eigenlijk alleen maar naar ‘De Dubliner’. Gewoon, omdat daar geen hond komt.”
Mirror Eye lachte.
“Weet je,” begon ik veel te serieus, “altijd als ik hier ben, verwacht ik dat ik haar tegenkom.”
“Wie is ‘haar’ nu weer?”
“De vrouw die ik altijd ‘mijn vriendin’ noem.”
“O, die.”
“Maar ze is mijn vriendin helemaal niet.”
“Straks moet je er verder over vertellen, hoor,” zei ze. “Maar nu moet ik plassen.”
“O,” antwoordde ik teleurgesteld.
“Hou jij mijn cola een beetje in de gaten?”
“Is goed,” zei ik bloedeloos. “Als het trouwens te lang duurt bij de damesplee, moet je gewoon naar de heren gaan.” Ze liep glimlachend weg en ik volgde haar. Ze moest lang wachten bij de damestoiletten. Om haar glas cola te beschermen voor al te werkgrage trutten achter de tapkast die lege of halflege glazen zouden komen verzamelen, pakte ik het op. Ik keek weer naar de wc’s. De deur van de dames ging open, iemand kwam naar buiten en eindelijk kon Mirror Eye naar binnen. Ik gniffelde en keek eens naar haar glas.

(Wordt vervolgd.)

*

Hete Nacht (III)

Waarin onze held een gesprek voert over muziek, de laatste set van een concert aanhoort, diepe gedachten heeft over een zekere vrouw en waarin uiteindelijk de beslissing valt iets te gaan eten.

‘All of this in one man’
– Neal Morse (Spock’s Beard)

Toen ik buiten de tonen van Captain Gumbo weer hoorde, bewoog ik mij naar het raam. Inderdaad, de band had het podium opnieuw beklommen en speelde weer een aanstekelijke deun.
Ik kreeg opeens een duw en knoeide bier. Ik vloekte en keek om. Een wat ouder echtpaar in zondagse kleren was binnengekomen en keek wat onwennig rond.
“Wat is dit voor een vreemd café?” vroeg de vrouw angstig. “Laten we hier maar gauw weggaan.” De man knikte en ging haar voor naar buiten.
Ik lachte nog steeds toen Mirror Eye achter me verscheen. Ik gaf haar het halve glaasje cola en nam zelf nog een stevige slok.
“Wat sta jij nou dom te lachen?” vroeg ze. Ik vertelde haar van het voorval van het oudere echtpaar.
“Nee! Echt waar?” gierde ze. Ik knikte en liep voor haar uit naar buiten. “O?” riep ze verbaasd uit. “Zijn ze weer begonnen?”
We baanden ons een weg naar voren.
“Kijk Mirror Eye,” zei ik, onze tocht onderbrekend. Ik wees in de menigte. “Die knul daar met dat zwarte haar in dat kuifje en met die scherpe bakkebaarden, dat is een van de jochies uit mijn platenwinkeltje.”
“Dus van hem koop je al die ellende?” lolde ze. Ik knikte enthousiast en liep verder in de richting van het podium.
De heren van Captain Gumbo gingen verder met hun vrolijke repertoire. Opnieuw een afwisselende serie folksongs uit het zuiden van de Verenigde Staten. Er kwam steeds meer volk de Marktstraat in. De lijndansers doken weer op. Mirror Eye en ik keken elkaar aan, proestten het uit en negeerden deze huppelaars die het niveau van algehele debiliteit benaderden volkomen.
Veel te snel vloog de tijd. De accordeonist greep de microfoon.
“We mogen spelen tot half één en het is nu half twaalf. Daarom houden we nu weer even tien minuten pauze.”
De heren zetten hun instrumenten weg en verlieten het podium. Onmiddellijk klonk er een heel ander soort muziek uit de boxen.
“Ha!” herkende ik. “Papa Wemba!”
“Wie?” vroeg Mirror Eye.
“Papa Wemba,” doceerde ik. “Een van de grootste Senegalese zangers uit de jongere generatie.”
“Wat doen we?” vroeg Mirror Eye. “Het is half twaalf. We zouden toch nog naar Gigant gaan? Daar staan die vrienden van je. En daar komen de Abba’s.”
“De Abba’s… Maar Captain Gumbo is geweldig leuk, hè?”
“Ja, ik wil wel blijven.”
“Welnu, fuck de Abba’s.”
Ze was het met me eens. Vanuit de menigte maakte iemand zich los en kwam op mij af.

“Ha Bas!” riep de platenjongen. Hij had een glas bier in zijn hand.
“Ha platenjongen!” riep ik terug. “Vermaak je je?”
“Zijn wel leuk, hè?” vroeg hij terug en hij wees naar het podium.
“Gaaf!” riep ik. “Maar dit wat je nu hoort is ook leuk!”
“Wat is het dan?”
“Papa Wemba.”
“Ah, ja,” deed de platenjongen alsof hij het herkende. “Ik ben niet zo heel erg thuis in Afrikaanse muziek. De enige goede Afrikaanse muziek die ik ken is van…” Hier zei hij iets dat ik niet kon verstaan, maar dat klonk als een gootsteenputje dat leegliep.
“Van wie?” vroeg ik.
Hij herhaalde het en het klonk nog steeds als een gootsteenputje dat leegliep.
“Ach zo,” zei ik. “Maar straks krijgen we nog een derde set Captain Gumbo!”
“Ik denk niet dat ik die nog meemaak.”
“Hoezo niet?”
“Ik moet morgen werken! Met een beetje mazzel houd ik me overeind.” Hij knikte naar zijn bier en in zijn ogen zag ik dat hij tamelijk aangeschoten was. “Heb je je zoon niet bij je?” vroeg hij.
“Nee, natuurlijk niet.”
“Hij zou hier ook alles afbreken.”
“Dat doet hij bij jullie in de winkel tenslotte ook.”
“Is dat zo?” mengde Mirror Eye zich er in.
“Ja joh,” antwoordde de platenjongen.
“Hij sloopt altijd de houdertjes waar de koptelefoons aan hangen,” legde ik uit. “Die zitten in een plank gedraaid met een schroefdraad. Binnen no time heeft hij ze los en dan verzamelt hij ze onder in de winkel, zodat alle hoofdtelefoons kris kras door elkaar slingeren. Al die draden in de knoop!”
Mirror Eye lachte.
“En dit? Is dit je vrouw?” vroeg de platenjongen.
“Nee.”
“O? Is het je vriendin?”
“Ja. Mijn vrouw is thuis.”
Mirror Eye zette even grote ogen op, maar moest toen lachen.
“Het is gewoon een collega,” zei ik zacht.
“Ooo,” zuchtte de platenjongen opgelucht.
“Godverdomme, ga ik het hier een beetje staan uitleggen!” riep ik uit. “Heb ik weer eens iemand op het verkeerde been; ga ik de waarheid nog zitten vertellen ook!”
De platenjongen stond een beetje niet-begrijpend tussen ons in.
“Nou, je ziet me morgen wel even in je winkel,” kondigde ik aan. “Ik ben benieuwd wat je me nu weer opdringt.”
“Ho ho,” verdedigde hij zich bloedserieus, “ik ben altijd eerlijk. Ik zeg altijd dat ìk het mooi vind, maar dat een ander het niet mooi hoeft te vinden.
Deze platenjongen bleek minder te kunnen hebben dan ik had verwacht. Ik keek hem dan ook nogal verrast aan en merkte dat hij verder begon te praten. Hij had het over nieuw werk van Fripp dat er aan zat te komen. Ik luisterde hem maar half aan en keek naar Mirror Eye, die hem een beetje ongelovig stond te bestuderen.
“Maar goed,” beëindigde de platenjongen zijn verhaal dat inmiddels was beland bij moderne dansmuziek uit Mongolië, “ik ga eens binnen kijken.”
“Doe dat,” antwoordde ik, terwijl hij vriendelijk lachend wegliep. “Dan gaan wij verder luisteren naar Captain Gumbo.”

De band kwam weer tevoorschijn.
“Leuke knul, die platenjongen,” zei ik. “Maar we kunnen alleen maar lullen over muziek.”
“Tja, dat heb je zo met platenjongens,” zei Mirror Eye droogjes en ik schoot in de lach.
De Kapiteins begonnen een zoveelste swingstuk en binnen een paar seconden stond heel Apeldoorn om ons heen. De lijndansers begonnen weer, maar werden opzij gedreven door de rest van het publiek die gewoon op de losse manier ongelofelijk uit zijn dak stond te gaan.
Slechts Mirror Eye en ik stonden temidden van het feest bijna bewegingloos naar het podium te staren. Af en toe voorzag ik haar van wat deskundig commentaar: “Dit is een traditioneel liedje, heel bekend,” “Hé, een uitstapje naar de Ierse folk” of: “Dit had een Zappa-loopje kunnen zijn!”
Ondertussen stond ik me zorgen te maken. Wat moest ik doen? Mirror Eye plots bij de hand grijpen en wild shakend met haar de sterren uit de hemel dansen? Dat was ze niet van me gewend, maar eigenlijk had ik er verschrikkelijk veel zin in.
Ik keek naast me, naar de vrouw die mij iedere dag naar mijn werk rijdt en me ook weer iedere dag veilig naar huis brengt. Ik keek naar de vrouw die me in zware tijden had gesteund door me iedere avond te bellen. Ik keek naar de vrouw met wie het prettig was een goed gesprek te voeren of een onwaarschijnlijke portie onzin uit te wisselen. Ik keek naar de vrouw die ik ooit het boek gaf met de toepasselijke titel ‘Kou van jou’.
Ik keek naast me en Mirror Eye keek naar het podium. Haar hoofd bewoog ze zachtjes heen en weer op de maat van de muziek. Af en toe sloot ze haar ogen. Ze had haar handen in haar zakken. Wat moest ik haar nog meer zeggen dan de titel van Brusselmans’ omnibus?
En toen kwam het laatste nummer en dat was het beroemde lied ‘Allons à Lafayette’ en daarna volgden nog twee toegiften en toen was het stil en verliet Captain Gumbo het podium en liep de straat leeg en keken Mirror Eye en ik elkaar aan.

“Wat doen we?” vroeg ze.
“Ik stel voor dat we ergens wat gaan eten en dan met de bus weer richting huis gaan.”
“Vind ik goed. Ik moet morgen eigenlijk weer vroeg op.”
“Dan heb je dat slecht geregeld.”
“Ja, ik moet nog iets doen voor de rommelmarkt in de buurt.”
“Rommelmarkt in de buurt?” vroeg ik baldadig boos. “Sinds wanneer werk jij mee aan zoiets als een rommelmarkt in de buurt?”
“Ja. Erg, hè? Het betekent dat ik er geen al te gekke tijd van wil maken. Waar gaan we wat eten?”
“Iets uit de buurt van het centrum,” leek me. “Wat dacht je van wat lamsvlees van de grill?”
“Is goed.”
“Dan gaan we die kant op,” en ik wees in de richting van het station.
We liepen vrolijk kletsend erheen.
“Vlakbij het station zijn twee Egyptenaren,” vertelde ik. “De één is een heel nette tent waar je een behoorlijke hap kunt krijgen. De andere is een wat donkerder zaakje en ik vraag me af of het personeel en de cliëntèle er wel door de beugel kan.”
“Hoe bedoel je?”
“Nou, qua criminaliteit. Handel in gestolen goederen en drugs en zo.”
“O, dat.”
“Vooral en zo.”
“Nou, laten we dan naar dat donkere tentje gaan.”
“Fijn plan.”

(Wordt vervolgd.)

*

Hete Nacht (IV)

Waarin onze held gaat piesen op de damesplee, een broodje shoarma bestelt, zich ergert aan een glas melk, uiteindelijk het allesverklarende gesprek niet voert en weer thuis komt. Dat belooft wat voor de volgende keer.

‘All of this in one man’
– Neal Morse (Spock’s Beard)

Niet veel later passeerden we ‘De Piramide’.
“Dit is die nette vreetschuur,” zei ik. “En daar, drie panden verder is ‘Dalida’, dat duistere hol.”
We liepen drie panden verder, ik deed de deur open en ging haar voor. Het was er donker.
“Wil je hangen of zitten?” vroeg ik.
“Zitten.”
“Dan gaan we zitten.”
We trokken onze jassen uit, hingen die over een paar stoelen en gingen zitten aan een tafeltje dat bedekt was met een doorzichtig plastic tafelkleed.
“Ik moet eerst eens pissen,” deelde ik mede en ik stond weer op.
Eigenlijk moest ik geweldig nodig en het herentoilet was bezet. Ik had het voorgevoel dat ik het niet lang meer hield en snelde naar de dames. Die was vrij.
Toen ik klaar was en de deur weer opende, botste ik bijna tegen een bebrilde jonge vrouw op. Ze droeg zo’n kanten kraagje.
“O!” schrok ze. “Ik denk dat u de verkeerde wc heeft gekozen.”
“Welnee,” zei ik luchtig, “maar de mannenplee is bezet.”
Snel liep ik naar Mirror Eye. Een oberachtige Egyptenaar stond bij ons tafeltje.
“Wat wil jij drinken?” vroeg Mirror Eye. “Nog een bier?”
“Doe maar,” zei ik.
“En voor mij een cola,” zei ze tegen de ober.
“En heeft u verder al een keus kunnen maken?” vroeg deze.
“Ik een gewoon broodje shoarma,” antwoordde Mirror Eye.
“En voor mij een shoarma met kaas, graag.”
De Egyptenaar schreef alles op en liep naar de tafel tegenover ons, waar een stuk of wat lui van tegen de dertig zaten. Daar nam hij opnieuw bestellingen op.

De deur ging open en een tweetal jongens kwam binnen. Ze moesten zich staande houden aan de deur en de tafels. Hun ogen en hun bleke gezicht verrieden dat ze zo zat waren als een aap. Mirror Eye keek om om te zien waar ik naar keek.
“Dat gaat lekker,” zei ze.
“Zeker als ze hier ook nog gaan eten,” vulde ik aan. “Dan krijgen we weer een verhaal van een kotsend creatuur, alleen is het dan geen langharige teckel, maar een jongmens.”
De twee jongemannen waggelden naar achteren, waar ze aan de bar gingen hangen. Het wijf met het kanten kraagje kwam van achter langs ons en ging bij het groepje dertigers aan het tafeltje tegenover het onze zitten.
Ik vertelde Mirror Eye van het wijf met het kanten kraagje. We moesten er samen om lachen.
Een blanke vrouw kwam met een dienblaadje de drankjes brengen. Ik kreeg mijn bier en Mirror Eye haar cola. In blik. Alles was hier in blik.
“Dan ben ik benieuwd waar het vlees vandaan komt,” was mijn poging om weer eens leuk te wezen.
Op het blaadje van de blanke serveerster stonden ook nog twee glazen melk. Die zette ze op de tafel tegenover de onze. Dat Mirror Eye aan de cola was: à la. Die moest mij nog veilig naar huis brengen. Maar midden in de nacht een glas melk bestellen, dat ging me te ver.
Mirror Eye had door dat ik me zat te verbazen.
“Melk?” fluisterde ze naar me. “Wie drinkt er nu nog melk?”
“Sodemieter op,” zei ik hardop. “Ik zit me hier te bezuipen, ja?”
Ik probeerde mijn blikje Heineken te openen, maar dat ging niet echt gemakkelijk.
“Dat gaat niet echt gemakkelijk, hè?” vroeg Mirror Eye.
“Het is niet wat je denkt,” verdedigde ik me. “Zó snel ben ik nu ook weer niet bezopen. Maar ik ben gewoon blik niet gewend.”

De Egyptenaar kwam ons lamsvlees brengen en als saus kozen we enkel die met knoflook.
“Brusselmans drinkt geloof ik wel al zijn bier uit blik, hè?” was haar volgende vraag.
Het was bijna zover. Voor ik het wist was ik met Mirror Eye verwikkeld in een gesprek over Herman Brusselmans en van daaruit ging het over Engelse comedy-series op televisie en toen hadden we het over het begrip satire in zijn algemeenheid en daarna spraken we over het genie Zappa en uiteindelijk wisselden we ideeën en meningen uit over opnieuw Brusselmans.
“Shit,” dacht ik onder het vele praten, “wat gebeurt hier? Ik zit te converseren met een belangrijk iemand. En het gesprek gaat niet over zomaar iets. Nee, het gesprek gaat over belangrijke zaken. Het gaat over twee van mijn helden. Mirror Eye is werkelijk belangrijk.”

Daar gebeurde het. Ik wilde haar opeens vertellen waarom ik Zappa zo bewonder en waarom zo lijk op Brusselmans (omdat ik ook zo labiel ben, veel verliefd word en daarmee mijn nedergang bespoedig, en omdat er jerrycans alcohol in mij verdwijnen). En plots wilde ik haar ook vertellen van mijn hele leven. Ik wilde haar vertellen van mijn jeugd, waarin ik de kans niet kreeg om te spreken; van de redenen waarom ik zo geworden ben zoals ik ben; van mijn eerste echte vriendinnetje dat zo plots uit mjn leven verdween; van de drie jaren eenzaamheid die daarop volgden; en van al mijn onzekerheden en angsten aangaande het vaderschap, aangaande de verantwoordelijkheden die ik draag in alle relaties die ik met mensen heb en aangaande het Leven Zelve. Ik wilde haar vertellen van het afweermechanisme dat ik door al die onzekerheden en angsten in mijn leven heb opgebouwd: het bijna perfecte afweermechanisme van mijn scherpe tong en mijn botte bijl, waarmee ik haar dagelijks confronteerde en dat haar kennelijk wist te amuseren. Ineens wilde ik haar vertellen van mijn verliefdheden op al mijn vrouwen en vooral de verliefdheid op Eline, op Marie-Antoinette, op Gerdox, op Cy en vooral, vooral op de vrouw die ik altijd ‘mijn vriendin’ noem, maar die ‘mijn vriendin’ helemaal niet is: Marianne. Ik wilde haar vertellen hoe ik Marianne vier jaar geleden ontmoette, hoe ik verliefd op haar werd en dat ik verwachtte dat deze verliefdheid ook wel weer zou wegebben net zoals al mijn andere verliefdheidjes, maar dat deze verliefdheid op Marianne al snel chronisch bleek te zijn en dat terwijl ik zo goed weet dat ik nooit met haar zou willen en kunnen samenleven en zij ook niet met mij, maar dat ik ondanks dat tot in lengte van levens verliefd op haar zal blijven en dat ik zo steeds weer geconfronteerd word met het begrip teleurstelling, omdat Marianne niet met mij meeloopt maar met een andere klootzak, maar dat ik desondanks tot in de eeuwen der eeuwen (amen) met Marianne wil praten en schrijven en lachen en gelukkig wil zijn en teleurgesteld wil worden, simpelweg omdat me dat iedere keer weer doet beseffen dat ik gewoon weer naar huis ga waar het ware geluk van mijn vrouw en mijn kind op mij zit te wachten zodat ik uiteindelijk altijd zal moeten concluderen dat ik mijn halfzachte verliefdheidjes voortdurend nodig heb om steeds weer voor ogen te krijgen dat al dat onbereikbare geluk, dat ik dat allang heb, maar dat ik om een of andere duistere reden weiger om dat te accepteren. Ik wilde haar dit allemaal vertellen. En meer.
Maar mijn shoarma kaas was op. Mirror Eye had haar bordje allang leeg.
Ze wilde afrekenen, maar ik wierp vijfentwintig gulden op de toonbank, zei tegen haar en de Egyptenaar dat het goed was en hield de deur voor haar open.

Het was niet ver naar het station en de bus stond al voor ons klaar. Opnieuw was het erg druk, maar er was nog ruim plaats om te zitten.
We zeiden niet veel. Ook niet toen de bus voor ons stopte, we uitstapten en terugliepen naar mijn huis. We hoefden ook niet veel te zeggen, want ik wist dat we al genoeg gezegd hadden en ik wist ook dat alles wat ik haar nog wilde zeggen, dat ik dat niet nu moest doen, omdat we al zoveel gezegd hadden.
Ik draaide het slot van mijn voordeur open. Eline was nog wakker. Er werd heen en weer gevraagd hoe het was geweest. Het was bij alle partijen leuk geweest.
“Nou, dan ga ik maar,” begon Mirror Eye en ze pakte haar autosleutels. Ik peuterde haar cd uit mijn jaszak en gaf die aan haar. Stilzwijgend begeleidde ik haar naar buiten.
“Nou, ik doe deze deur dicht,” zei ze toen we bij mijn buitenpoort waren aangekomen, “en dan zie ik je maandag weer.”

Maar deze keer pakte ik het heel anders aan. Ik liet haar zo maar niet gaan. Ik liep met haar mee naar haar auto. Ze stapte in, riep nog een laatste groet en deed het portier dicht.
Daar draaide haar auto van mij weg. Daar draaide ze de donkerte in.
En terwijl ik haar nazwaaide, dacht ik aan de vraag die ik Mirror Eye zo graag wilde stellen. De vraag die ik trouwens ook zou willen stellen aan Eline, aan Luc, aan Marie-Antoinette, aan Gerdox en aan Cy; de vraag die ik vooral, vooral vooral zou willen stellen aan niemand minder dan de eeuwige Marianne: “Zul je mij altijd graag zien?”

(Wordt vervolgd. Hierna de epiloog.)

Apeldoorn, juli 1997

*

Hete Nacht (2nd Impression – Part V)

Waarin onze held een jaar later een platenwinkel bezoekt, een aanstekelijk optreden tijdens het festival meemaakt, verscheidene onbelangrijke figuren ontmoet, gebeurtenissen van een jaar daarvoor opnieuw ervaart, herenigd wordt met die ene vrouw die er wél toe doet en uiteindelijk dé vraag niet gesteld en beantwoord krijgt.

“Priez pour moi, sauvez mon âme
sauvez mon âme des flammes d’enfer”

(trad. – Captain Gumbo)

“Hee, Bassie!” riep André mij toe.
“Ha André,” deed ik nuchter.
“Hoe gaat het met Bassie?”
“Het gaat. Weet je, eigenlijk ben ik nogal ziek.”
“Wat doe je dan hier?”
“Ik kom niet voor jullie, maar voor ‘De Nacht van Apeldoorn’.”
“Is dat nu?”
“Vanavond, ja. En die hele ‘Nacht van Apeldoorn’ kan me ook gestolen worden. Mij gaat het om de band die straks bij café ‘De Flierefluiter’ gaat spelen.”
“Wie komen daar dan?”
“Captain Gumbo. Net als vorig jaar. Zie ik jou daar straks ook?”
“Ik denk het niet. Hoe laat beginnen ze?”
“In de krant stond acht uur. Maar ik was er daarstraks. Het podium was nog leeg en er stond een uithangbord. ‘Captain Gumbo, aanvang: 21.00 uur’, zo las ik. Ik vloekte nogal, zij het binnensmonds. Wat te doen in de resterende vijftig minuten? Naar Plato, mijn cd-shop, natuurlijk!”
“En daar ben je dan, Bassie.”
“Ja. Nog iets leuks binnen?”
“Wat dacht je van Nils Petter Molvær?”
“Hmm, daar zijn jullie in jullie reclameblaadje ook al zo positief over.”
“O, dat kan wel.”
“Laat maar eens horen, dan.”
Ik kreeg een cd-doosje in mijn handen gedrukt. André liep naar een apparaat en deed het laatje open. De muziek die in de winkel klonk stopte. Toen deed hij een andere cd er in en drukte op een knopje. “Dit is ‘m,” zei hij erbij.
“Knal je dat door de winkel?” vroeg ik hem. “Kan het winkelend en kooplustig publiek dit wel aan?”
“En wat dan nog?” was de wedervraag.
“Nou, ik sta hier bekend dat ik van heel debiele dingen houd. Straks vlucht iedereen de winkel uit.”
“Ben ik vanavond ook vroeg thuis,” zei André. Ik grinnikte.
De cd heette ‘Khmer’ en iedere god mocht weten wat dat betekende; ik wist het niet.
“Mooi is het wel,” moest ik hardop bekennen. “Ik herken er veel David Sylvian, Jon Hassel en Michael Brook in, maar dan hier met moderne trippy dansritmes.” Deze Noor kon zeer sfeervol trompetteren. “Soms heeft het ook wel iets weg van No-Man, hè?” vroeg ik rethorisch.
“Dat zal best wel, Bassie,” riep André.
“Het kan je eigenlijk geen reet schelen, hè?” vroeg ik lachend.
“Hoe raad je het zo?” grinnikte hij, terwijl hij me voorzichtig aankeek.
“Nou, mij is het dan weer een biet wat jij van mij en mijn smaak vindt,” antwoordde ik.
“Volgend liedje,” zei André vluchtig en hij skipte naar een volgende nummer.
“Liedje?” vroeg ik. “Dit is toch een instrumentale plaat?”
“Klopt,” zei André. “Krijg ik dan nu een lezing over wat een liedje precies is?”
“Als je die lezing wilt, kan ik hem je geven. Maar liever doe ik het niet.”
“O nee?” was de ietwat sarcastische reactie.
“Nee. Zoals ik je al gezegd had, ben ik eigenlijk nogal ziek. Mijn strot voelt aan als schuurpapier.”
“Dan kun je beter je mond dichthouden.”
“Precies.” Ik bleef luisteren.
“Volgende nummer,” zei André weer en drukte opnieuw op de skip-knop.
Ik keek de winkel eens rond. Eigenlijk hoopte ik dat ik hier Zwager aan zou treffen. Hij was één van de lui die beloofd had vanavond op te komen dagen voor het cajun-optreden bij ‘De Flierefluiter’. Ook hij kwam regelmatig in dit winkeltje om van alles te beluisteren. Hoe ik ook rondkeek, hij was er niet.
André zapte nog eens naar een volgend muziekstuk. “Ik geef je een impressie van de cd; thuis moet je hem maar eens helemaal draaien.”
“Ik begrijp dat ik nu wel verplicht ben om hem af te nemen?”
“Liever wel, anders blijven wij er mee zitten.”
Ik keek op mijn horloge. Vergeefse moeite. Ik heb nog nooit van mijn leven een horloge gedragen. Toch maak ik soms automatisch de beweging van de draaiende pols en de omhoogschuivende mouw van een kledingstuk. Ik draaide me om en wierp een blik op de klok. “Goed, pak hem dan maar in. Over vijf minuten begint Captain Gumbo.”
“Ik zal hem waterdicht verpakken,” zei André. “Want het gaat vanavond vast nog regenen.” Hij pakte twee tasjes en knutselde een vochtvrij pakketje. Ik legde veertig gulden op de balie.
“Het is weer fraai,” zei André.
“Inderdaad,” antwoordde ik. “De cd is fraai; de prijs zoals altijd te hoog. Maar ik was toch niet van plan om vanavond veel te zuipen.”
Hij gaf me het pakje en ik wurmde het in mijn linker jaszak. “Veel plezier vanavond.”
Ik bedankte hem en verliet de winkel. Even voelde ik aan het lusje van mijn broeksband aan mijn linkerkant. Mijn paraplu hing er nog. Boven mijn hoofd verzamelden zich donkere wolken. Toen ik op de hoek van de Beekstraat en de Marktstraat kwam, hoorde ik de eerste accordeonklanken. Ik versnelde mijn pas.

Voor het podium was het helemaal leeg. Enkele mensen stonden met hun rug tegen de gevel van het café geleund. Ik bekeek ze eens en moest onmiddellijk terugdenken aan ‘De Nacht van Apeldoorn’ van vorig jaar. Het waren, zo leek het, precies dezelfde mensen. Als ik nu ook dezelfde mensen zou ontmoeten, die ik vorig jaar had ontmoet of hóópte te ontmoeten, dan werd dit niet ‘De Nacht van Apeldoorn’, maar De Nacht van de Eeuw. Waar had ik met al die lui ook weer afgesproken? De voordeur van ‘De Flierefluiter’, zo stond het in mijn geheugen. Ik keek ernaartoe. Geen Zwager, geen Ard, geen Han. En ik dacht verder. Geen Gerdox, geen Cy, en zeker geen Marianne.
Ik richtte mijn aandacht op de band. Captain Gumbo was nog in precies dezelfde bezetting als de vorige keer. Met die grijzende gast op zijn trekzak. Die stille gitarist en bassist. De zingende drummer. En die mallotige saxspeler die er zo cool uitzag.
Mijn blik ging omhoog. De lucht werd èrg dreigend. Iemand duwde me opzij. “Pardon,” zei hij in mijn oor, “maar let even op.” Hij wees achter me. Daar stond een soort marktkraam, waar de geluidsinstallatie op stond. Boven de kraam hing een zeil. Hij duwde van onder tegen het zeil en een vloedgolf van regenwater kolkte naar beneden, precies op de plaats waar ik zojuist gestaan had.
“Nou, bedankt,” zei ik hem. Ik keek weer naar het podium. Allerlei mensen liepen ervoor langs. Dezelfde mensen als vorig jaar. Shit, daar waren die idiote cowboydansers ook weer! En jawel hoor, ze begonnen weer met het maken van die lullige danspasjes. Gelukkig was er iemand die er érg verstandelijk gehandicapt uitzag en die gewoon dwars door de lijndansers heen begon te swingen.
De muziek was wel weer geweldig aanstekelijk. In mijn hoofd stormde het. Het ene schitterende nummer na het andere volgde. Cajun wisselde zich af met Zydeco en hier en daar klonk een verdwaalde polka, wals of blues. De accordeon bepaalde de sound en de sax en gitaar zorgden voor plezierige afwisseling in de solo’s. Ondanks mijn wilde gedachten aan vorig jaar, keek ik steeds weer even rond of ik al een bekende zag. Was Zwager er al? Of Ard? En Cy, Gerdox en Marianne? Waar bleven ze?

Hoe geweldig de muziek ook was, voor de volle honderd procent kon ik er niet van genieten. Hoofdpijn begon me steeds meer te overmannen. Mijn keel protesteerde doordat het leek of ik bezig was een prop staalwol in te slikken. Mijn neus zat verstopt.
“Nog één liedje en dan houden we even pauze,” zei de accordeonist. Links in mijn blikveld zag ik een lange grijze baard opduiken met daarboven een bril met dáár weer achter twee vriendelijke ogen. Het was Han, de ideale buurman. Maar Han was mijn buurman niet; hij was mijn collega.
Toen hij naast mij stond, was de eerste set afgelopen. De band speelde nog even zo’n lollig intermezzootje, waarin vrolijk “Tequila!” werd geroepen, en dat eindigde met een luid: “Pauze!”
Han vertelde dat hij rond had gelopen en al een aardige indruk van ‘De Nacht van Apeldoorn’ van dit jaar had: veel wielrennen en skeeleren en overal matige muziek.
“Behalve hier dan, want Captain Gumbo is ouderwets goed op dreef,” zei ik.
Opeens stond ook Ard naast me. “Hé,” begroette ik hem. Han en Ard hadden elkaar al wel eerder ontmoet. Was het niet op één van mijn verjaardagen, dan wel bij een of ander vaag popfestival in de bossen van Apeldoorn ergens in 1995. Lees ‘Alles kan kapot’ er maar op na.
“Wil er iemand wat drinken?” vroeg ik. Als ik nú het eerste rondje in deed, dan was ik daar de rest van de avond waarschijnlijk van af.
“Doe maar,” zei Ard. Ik hoefde hem niet te vragen wat hij wilde drinken. Hij gaf me zijn plastic bierglas aan.
“En jij Han?” vroeg ik mijn collega. “Biertje?” Hij knikte.
“Wat neem je zelf?” vroeg Ard
“Ik weet het nog niet,” antwoordde ik. “Ik ben nogal ziek, moet je weten. Ik zie het wel als ik binnen aan de bar sta.”

Ik liep naar binnen en was sneller aan de beurt dan ik dacht. “Doe maar drie bier,” gebaarde ik met evenzoveel vingers. Tegelijkertijd moest ik denken aan het boek dat ik gisterenavond nog aan het herlezen was. Een boek van mijn favoriete schrijver Herman Brusselmans. Dat schitterende boek van vorig jaar met die prachtige titel. Die titel, die een vraag is: ‘Zul je mij altijd graag zien?’ Wat schreef hij ook weer over drankgebruik? ‘Ik geloof niks van dat dat je van drank per se dikker wordt of dik blijft als je het al was. Kom mijn ribben tellen.’
Ik kreeg mijn drie plastic bekertjes, gaf een tientje, ontving het weinige wisselgeld en liep met het bier naar buiten.
“Ah lekker,” nam Ard gretig aan. Ook Han ontving zijn drankje en gedrieën slurpten we.
“Kunnen we niet ergens gaan zitten of zo?” vroeg Han.
“Daarginds onder de parasol zijn nog stoelen vrij,” merkte ik op. We gingen er snel heen en zetten ons neder. Van het podium konden we nu niet veel meer zien, omdat allerlei mensen bleven staan en ons het zicht ontnamen.
“Ard,” vroeg ik, “volgende week komt in het ‘Bluescafé’ een band die heet The Dancing Foolz. Ze spelen alleen maar werk van Zappa. Ga je mee?”
‘Dancing Foolz?’ Dat is toch een heel oud nummer?” vroeg Han. “Toch nog met the Mothers of Invention?”
Rot op, ouwe lul. Wat weet jij ervan? Laat de Zappalogie aan mij over. “Nee, ‘Dancing Fool’ is een nummer uit 1977, ruim twee jaar nadat de formele naam ‘Mothers’ aan de kant was gezet.”
Ard knikte me ondertussen met grote ogen aan en ik wist dat de afspraak stond. “Negen uur.”
We kletsten nog even wat door. Inmiddels begon het al aardig donker te worden. Er klonk weer muziek. Ik stond op. Han en Ard volgden mij.
De heren van Captain Gumbo gingen verder met hun vrolijke repertoire. Opnieuw een afwisselende serie folksongs uit het zuiden van de Verenigde Staten. Er kwam steeds meer volk de Marktstraat in.
Ard vroeg of er nog bier moest zijn. We knikten en hij ging halen. Hij was ook snel weer terug en al nippend bleven we naar het podium kijken. Ineens zei Han dat hij weg ging. “Tot morgen,” waren zijn woorden. En hij verdween.

Zo bleven Ard en ik als enige bekenden over. Ik had verwacht dat er veel meer vrienden en kennissen langs zouden komen. Wie had ik allemaal niet gevraagd? Waar bleef Zwager? Gerd? Annem? Gerdox? Cy? En waar bleef Marianne?
Ik hoefde niet te kijken. Marianne stond er. Natúúrlijk stond ze er. Ze had het beloofd. Ze had zo vaak iets beloofd en zelden had ze haar belofte waargemaakt. Maar nu was dat anders. Natuurlijk. Marianne stond er. Mooier dan ooit. Ze had haar haren korter laten knippen. Iets langer dan halflang was het nu. Het gaf haar een volwassener uitstraling; minder zweverig, meer van deze wereld. Zelfbewust. Het stond haar mooi. Haar kleren waren mooi. Haar lippen waren mooi. Ze keek mooi. Marianne was gewoon mooi.
We vlogen elkaar om de nek. “Dag, lieverd. Weet je,” zei ik tegen haar, “weet je dat ik van je houd?” Ik wachtte geen antwoord af. “En weet je dat ik heel erg ziek ben? Niet in het minst in mijn hoofd?”
“Scheelt er iets?” vroeg Marianne. Ze lachte me lief aan.
“Jezus was 33 jaar oud toen hij stierf,” ging ik verder. “Dat vergeten sommige mensen wel eens. Net als Alexander de Grote; ook dood op zijn 33e. Als je op begraafplaatsen rondloopt, zie je soms beelden staan van mensen die zijn overleden. Deze mensen zijn afgebeeld in de bloei van hun leven, nooit aan het einde ervan. En wanneer is de bloeiperiode van je leven? Wanneer ben je op het hoogtepunt? Als uitgangspunt daarvoor neemt men eigenlijk altijd de leeftijd waarop Jezus stierf.”
“Ik begrijp het niet,” zei Marianne.
“Natuurlijk niet. Want je was een maand geleden niet op mijn verjaardag om samen met mij te vieren hoe oud ik was geworden. Je was er niet, terwijl je het beloofd had. Maar nu ben je er wèl en daar gaat het nu even om.”
Marianne keek me triest aan. Ze wist hoe oud ik geworden was.
“En een èchte vrouw ìs er gewoon,” citeerde ze me.
En dat klopte. Marianne was er gewoon.

Plots werd ik op mijn schouders geslagen. Ik keek naar rechts. Wie was dit nu weer? Marianne, dan eindelijk? Neen. Het was niemand minder dan Mirror Eye.
Mirror Eye! Hoe kon ik haar vergeten? Zij was de eerste geweest aan wie ik had gedacht en aan wie ik had gevraagd of ze vanavond met me meeging, net als vorig jaar!
“Hoooooi!” begroette ik haar. Zij riep iets soortgelijks. Ze vertelde van haar werkdag en ik van de mijne. Ze vroeg naar hoe ‘De Nacht van Apeldoorn’ tot nu toe was geweest en ik kon alleen maar vertellen van Captain Gumbo.
De vijf muzikanten op het podium beëindigden hun tweede set met hetzelfde intermezzootje als de eerste set. Toen was het weer stil.
“Jij iets drinken?” vroeg ik Mirror Eye.
“Doe maar een sap,” zei ze. “Ik moet nog rijden, weet je.”
“Ja, dat weet ik. En jij Ard?”
“Ik hoef niet te rijden, dus doe mij nog maar een biertje.”
Ik probeerde mijzelf een weg naar de tapkast te dringen. Er stond nu nog één iemand voor me. “Het duurt lang, hè?” zei deze tegen me.
“Ja,” zei ik, “iedere keer weer lijkt het erop dat je eerst iemand op de toog moet opensnijden voor je de aandacht van de tapgasten krijgt.” De man keek mij niet begrijpend aan. Vervolgens bestelde hij een pilsje.
Eén biertje? Dit maak ik niet mee, dacht ik. Dit maak ik niet mee. Dit was vorig jaar dat ik het meemaakte. Niet nu. Niet nu ik zo ziek ben, sta ik dezelfde wartaal uit te slaan als in de vorige Nacht.
“Zeg het maar,” schreeuwde de kroegjongen naar me.
“Twee bier en een jus d’orange!” riep ik terug. Ik kreeg het gevraagde, betaalde en liep met de glaasjes terug naar buiten.
Buiten was het nog stil. Ik deelde de drank uit en er werd weer eens ouderwets geouwehoerd. Niet veel later begon Captain Gumbo weer.

We luisterden en dronken en dansten en lachten en schreeuwden mee. Ik keek naast me, naar de vrouw die mij iedere dag naar mijn werk rijdt en me ook weer iedere dag veilig naar huis brengt. Ik keek naar de vrouw die me in zware tijden had gesteund door me iedere avond te bellen. Ik keek naar de vrouw met wie het prettig was een goed gesprek te voeren of een onwaarschijnlijke portie onzin uit te wisselen. Binnenkort gaat ze weg, schrok ik.
“Jij nog iets drinken?” schreeuwde ze plotseling in mijn oor.
“Laat ik het niet doen,” piepte ik terug. “Ik voel me nog altijd niet goed.”
“Ja ja,” lachte ze. “Maar ondertussen ben je nog steeds hier.”
“Sommige dingen wens ik niet te missen. En sommige mensen ook niet. Maar als jij nog iets wilt drinken, ga gerust je gang.”
“Nee, laat maar,” zei ze en ze knikte naar het tafeltje achter ons. Daar stond haar glaasje, nog voor ruim driekwart gevuld met jus d’orange. We keken elkaar aan en moesten lachen met een gezicht dat zei: “Kan het allemaal schelen.”
Niets. Niets kon me schelen.
Wél baalde ik dat Captain Gumbo een eind maakte aan het optreden. Ze kwamen nog éénmaal terug voor een korte toegift. Toen ze écht weg gingen, riep ik nog eenmaal keihard “Broek uit! Spelen!” en daarmee hielp ik mijn stembanden definitief om zeep.
“Nu nog even kijken of we een cd kunnen bemachtigen,” piepte ik naar Ard en Mirror Eye. De kraam met de muziekinstallatie en de jongen met de koffer met cd’s stond vlak naast ons.
“De laatste cd heb ik hier vorig jaar gekocht. Hebben jullie ook de voorlaatste bij je?” vroeg ik de jongen met de koffer.
“Ja hoor,” zei hij en hij overhandigde mij een cd’tje. “Dat is dan vijfendertig gulden.”
Onhandig peuterde ik de laatste muntjes uit mijn broekzak.
“Red je dat wel?” vroeg Mirror Eye.
“Jezus, moet je kijken,” viel Ard bij, “dat gaat met guldens en knaken. Het gíng met guldens en knaken; de cd ‘Chank-a-chank’ was in mijn bezit. Ook Mirror Eye kocht iets.
“Sommige tradities mag je niet doorbreken,” begon ik. “En dus gaan we, net als vorig jaar, langs alle muzikanten voor de handtekeningen.”
In korte tijd was het cd-boekje vijf keer gesigneerd. Deze keer liep Mirror Eye niet achter me aan. Toen ik van mijn ronde terugkwam, stonden zij en Ard me lachend op te wachten.
“Mijn stembanden zijn naar de knoppen en die van jou volgens mij ook,” zei ze schor. Ik knikte alleen maar, want ik kon niks zeggen omdat mijn stembanden naar de knoppen waren.
“Wat doen we nu?” playbackte ik naar Ard.
“Ik ga naar huis,” antwoordde deze. “Ben jij er morgen ook nog?”
“Morgen?” vroeg Mirror Eye. “Wat is er morgen dan weer?”
“Morgen is het jazzfestival,” legde Ard uit.
“En wat was dit dan?”
“De Nacht van Apeldoorn.”
“Wat? En dat alles op twee dagen achter elkaar?”
“Ja,” zei Ard, “maar kom je morgen?”
“Als ik mij morgen net zo voel als vandaag, dan ben ik er niet,” was mijn antwoord.
“Zeikerd,” zei Mirror Eye lachend. “Hou toch op.”
“Nee echt,” verdedigde ik me. “Maar als ik er niet ben, misschien heeft Eline wel zin om mee te gaan.”
“We zien het wel. Wat het stapgebeuren betreft zijn Eline en jij nogal inwisselbaar.”
Ik lachte.
“Kom we gaan,” zei Mirror Eye bijna automatisch. “Ik breng je naar huis.”

Sommige tradities mag je niet doorbreken, zo dacht ik. We namen afscheid van Ard en liepen naar de parkeerplaats. Onderweg te voet en in de auto praatten we over haar toekomst, over komende half jaar dat ze ging werken in Zwitserland. Ik zal je missen, wist ik. En ik wist dat zij dat ook wist.
Veel te snel waren we bij mijn huis. Ik stapte uit en boog nog even mijn hoofd naar binnen.
“Mirror Eye,” zei ik bij wijze van afscheid, “reken er maar op dat ik er morgen niet ben.”
“Ah, echt niet?”
“Neen. Ik voel me steeds beroerder worden. En Jezus stierf toen hij 33 jaar was.”
“Je bent gek.”
“Dat is de vraag, Mirror Eye. Dat is de vraag.”
Maar de échte vraag was heel anders. De echte vraag klonk als de titel van een boek van Herman Brusselmans. Terwijl mijn stemloze mond die vraag stelde, sloot ik het portier.

Einde

Apeldoorn, juni 1998

Hier lees je deel 1 op FOK!.
Hier lees je deel 2 op FOK!.
Hier lees je deel 3 op FOK!.
Hier lees je deel 4 op FOK!.
Hier lees je deel 5 op FOK!.

• • •
 

Geen reacties »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post.

Leave a comment