Geile boodschappen (1)
Daar is ze. Ze heeft de turquoise uniformjas van het bedrijf aan. Kijk naar haar gitzwarte lange haren in een paardenstaart. Ziedaar die diep donkerbruine ogen om mijzelf in te verdrinken. Ze heeft een ietwat bol gezicht met een glimlachje. Een dunne gouden ketting om haar hals. Heeft ze een beetje een onderkinnetje? Ranke handen met smalle vingers, die de artikelen sierlijk over de scanner heen halen. Verscheidene gouden ringen aan die vingers. Ze is een jaar of zeventien, misschien achttien. Haar huid is donker; niet zwart, maar diep bruin. Ik vraag me af waar haar wortels liggen. Ze is te donker voor een Marokkaanse of Turkse. Haar achtergrond zou meer Indiaas of creools kunnen zijn. Weet ik veel. En wat kan het eigenlijk schelen? Ze is er zoals ze is en als ik haar zie dan ben ik geheel van deze wereld.
Ik haal de spullen uit
mijn karretje en leg ze op de band. Wat vlees, een tweeliterpak
halfvolle melk, koffiepads, tomatensap, vleeswaren, zonnebloemolie en
drie flessen droge witte wijn. De twee kratjes Dommelsch laat ik
achterop de kar staan.
Ze zal toch niet vinden dat ik teveel drink?
Ik koop ook geen groente en fruit. Die haal ik altijd bij de Turkse
winkel, even verderop. Straks denkt ze nog dat ik ongezond leef. Terwijl
dat beslist niet zo is. Wie weet zit zij zelf straks wel in de kantine
te roken als een ketter.
Ze handelt de klant vóór mij af. Als
laatste biedt ze de kassabon aan. De klant weigert die. Ze frommelt het
bonnetje tot een propje en gooit hem onder de toonbank. Dan pakt ze het
beurtbalkje van de loopband en legt die in het gootje ernaast. Ik ben
aan de beurt. Als eerste pakt ze de halfvolle melk.
En dan ineens
richt ze haar hoofd op en kijkt ze mij aan. Die blik van haar! Van
verrassing. Beetje geschrokken, maar ook wel blij. Ik zie er
tegenwoordig nogal ruig uit, geloof ik, met dat wilde lange haar. Ze
herkent mij. Er glinstert iets in haar prachtige ogen. Ik sta hier te
verzuipen en weet even niet wat te doen. De kar duw ik iets naar voren,
zodat ik dichter bij haar ben. Nog altijd kijken we elkaar aan. Ik
knipper even met twee ogen tegelijk, als een begroeting.
“Hallo,” zegt ze. Een glimlach.
“Hoi,”
zeg ik vriendelijk. “Jij weer in dienst. Altijd leuk.” Ook ik glimlach.
Ik leg de emballagebon op de toonbank en zeg: “Deze is voor straks.”
Terwijl
ze naar mij blijft kijken, laat ze de artikelen op de band één voor één
over de scanner heen schuiven. Dat lachje op haar mond blijft. Ik zeg
niet dat de rij bij de andere kassa veel korter was, maar dat ik bewust
hier ben gaan staan.
“Er staan ook twee kratjes Dommelsch achterop,” maak ik haar attent.
“Dank
u wel,” zegt ze. Ze begint geconcentreerd een code in te voeren op het
toetsenbord. Dan pakt ze de emballagebon en haalt die over de scanner.
Snel leg ik de boodschappen die ze gescand heeft terug in de kar. Ik
haal mijn bankpas uit mijn kontzak. Handig schuif ik hem door het
gleufje van de pinautomaat. Ik toets de pincode in en wacht op het
bedrag.
“Dat is vierendertig euro zestig,” zegt ze. “O, u wilt pinnen?”
“Asjeblief,”
zeg ik. Wéér die glimlach. Ze toetst opnieuw een code in. In het kleine
schermpje van de pinautomaat verschijnt ‘€34,58’. Ik druk op ‘OK’. Ze
zucht.
“Dat is een diepe zucht,” zeg ik. “Moet je nog lang vandaag?”
“Tot vanmiddag half zes,” zegt ze verlegen. Het lijkt wel of haar bruine wangen rood worden.
“Oei, dat is nog lang. Het is net twaalf uur.”
“Nou ja, het is toch rotweer buiten.”
“Je
hebt gelijk. Maar morgen zou het mooi weer zijn en dan is het zondag,
dus dan ben je vrij.” Wat een stomme onzinnige dingen zeggen mensen toch
tegen elkaar. Of nee: zeg ík, tegen dit meisje.
In het schermpje van de pinautomaat verschijnt ‘U heeft betaald. Tot ziens.’
De
kassa begint te ratelen. Ze pakt het bonnetje en reikt me die aan. Ik
pak het papiertje. Even raakt mijn hand die van haar. We kijken elkaar
aan en lachen allebei.
“Prettig weekend,” zegt ze.
“Jij ook,” kan ik uitbrengen. “Tot kijk.”
Ik
geloof dat we nu allebei rood worden. Opnieuw knipper ik één keer met
mijn beide ogen naar haar. Dan duw ik de kar voor me uit in de richting
van de uitgang. Ik werp nog één laatste blik over mijn schouder en zie
dat ze me glimlachend nakijkt. De klanten achter mij mogen wachten.
Terwijl
ik de boodschappen in mijn fietstas stop, kijk ik in de ruit van de
supermarkt. In de spiegeling zie ik een vent van tweeënveertig, met een
dikke kop en een beginnende buik. Zijn baard en lange haar zijn
grijzend.
Plotseling hoor ik achter mij: “Hee papa!”
Daar is mijn
zoon. Binnenkort wordt hij vijftien. Achter hem loopt zijn moeder, met
wie ik alweer zeventien jaar getrouwd ben. Ze zijn naar de
kantoorboekhandel en de drogisterij geweest.
“Alles goed?” vraagt mijn vrouw.
“Ja hoor,” zeg ik. “Alleen zit het leven soms zo verrot in elkaar.”
Apeldoorn, juli 2007