Hij is lief voor mij
Iedere morgen ga ik naar mijn stage. Als ik het kantoor binnenkom, dan zit hij daar achter zijn pc. Er liggen allerlei papieren om hem heen. Zijn vingers gaan snel en zelfverzekerd over het toetsenbord. Naast de computer staat een rij boeken met vakliteratuur en daarnaast weer een draagbare radio-cd-speler. Hij neemt altijd zijn eigen muziek mee. Een klein stapeltje cd’s ligt bij de speler. Vaak komt er vreemde muziek uit het apparaat. Klanken van over de hele wereld, of hippiemuziek. Soms hoor ik ook ellenlange gitaarsolo’s of juist weer meditatiemuziek.
Als ik binnenkom, zeg ik: “Goedemorgen.” Onmiddellijk kijkt hij op van zijn werk en kijkt hij me aan.
“Hoi, goeiemorgen,” zegt hij. Hij knippert met twee ogen tegelijk en glimlacht. Ik lach naar hem terug en hang mijn jas op.
Ik kijk naar hem. Hij is weer verder gegaan met zijn werk. Zo ontspannen als hij daar zit. De rust die er van hem uitgaat. Het maakt dat ik me hier thuis voel, ook al ben ik pas een paar dagen hier op deze stageplek.
Hij is niet echt een knappe man. Maar hij straalt iets uit. Hij ziet er niet oogverblindend uit. Zeker niet. Eerder bijzonder. Hij heeft een wat bol gezicht en een beginnend buikje. Op zijn leeftijd mag dat wel, ook al kan ik moeilijk inschatten hoe oud hij precies is. Zijn haar hangt op zijn schouders en is grijzend. Hij heeft zijn baard kort geschoren. Ook in zijn kledingkeus is hij wel opmerkelijk. Vanwege zijn werk moet hij in pak lopen. Hij kiest voor zwarte kostuums, maar draagt vaak een knalgele stropdas.
Hij is de manager van de afdeling. ’s Morgens vroeg gaan we met het team om de tafel zitten en verdelen we de taken voor die dag. Er is koffie en thee. Hij drinkt zijn koffie zwart; ik heb thee. Medewerkers praten door elkaar heen. Rustig bespreekt hij de zaken die besproken moeten worden. Als collega’s boos worden of geïrriteerd, dan luistert hij geduldig. Hij laat zich niet van de wijs brengen. Hij knikt en zegt dat hij het probleem begrijpt. Dan nodigt hij de betrokken medewerker uit om het probleem met hem onder vier ogen te bespreken, of om het als agendapunt voor een teamoverleg voor te bereiden. Het lijkt wel of niets hem kan opwinden of in de stress laten raken. Knap, hoor.
Na tien minuutjes is er besproken wat nodig is. Dan staat hij op en gaat weer achter zijn computer zitten. Het is voor de anderen een teken dat ze ook aan het werk gaan, lijkt het wel. Langzaam staat iedereen op en gaat naar zijn eigen werkplek.
Gedurende de dag zie ik hem op bepaalde momenten. Bijvoorbeeld tijdens de koffiepauze in de kantine. Meestal komt hij luid zingend binnen. Dan moet iedereen wel naar hem kijken. Ik ook. Hij vindt mij ook altijd snel en dan hebben we oogcontact. Weer die knipoog. Hij komt meestal niet bij mij aan tafel zitten; zijn pauze gebruikt hij vaak voor informeel overleg met collega’s. Toch zegt hij altijd iets vriendelijks tegen mij als ik langs kom lopen.
Hij ziet echt alles. Mij ook. We kijken elkaar vaak aan. Nu vallen mijn ogen ook wel op, denk ik. Ik accentueer ze met mascara. Volgens mij kijkt hij graag in mijn ogen. Verder ben ik niet zo’n opzichtig type. Ik heb mijn blonde haren wat sprieterig omhoog staan en ik kleed me nogal onopvallend.
Als het nodig is, komt hij naar mij toe. “Hee, ik zie dat je dit en dat doet,” zegt hij dan. Hij vraagt waarom ik dat zo doe. Of hij legt uit dat dat hier niet de gewoonte is. Altijd op een respectvolle manier. Ik ben de stagiaire, en hij neemt dat heel serieus. Voortdurend vraagt hij hoe ik handel en hoe ik het de volgende keer zou doen. Hij zorgt ervoor dat ik kan leren.
Hij maakt de hele dag door grapjes, tegen alles en iedereen. Hij plaagt veel. Mij ook. Als ik eens struikel of iets laat vallen, dan begint hij een heel verhaal over hoe dom sommige vrouwen kunnen zijn. Hij lokt het uit: ik ga er vrolijk tegenin. En dan ontstaat er vaak een grappige discussie.
“Vergeet niet,” zei hij gisteren met die knipoog, “ik had je vader kunnen zijn. Als je moeder maar gewild had.” Ik moest lachen. Alle andere collega’s om mij heen ook.
De ellende is: hij heeft gelijk. Hij is heel wat ouder dan ik. En leeft in een heel andere wereld dan ik. Hij heeft veel meegemaakt in het leven; ik sta pas aan het begin. Maar toch heb ik ook het idee dat dat niet veel uitmaakt.
Aan het eind van de dag haal ik mijn tas op uit het kantoortje waar we elkaar vanmorgen gezien hebben. Hij zit er weer, druk bezig achter de computer. En opnieuw met bijzondere muziek uit de stereo. Als ik binnenkom, kijkt hij op.
“Hoe gaat het?” vraagt hij. “Voel je je hier al een beetje op je plek?”
Ik knik. “Het gaat goed, hoor.”
“Hoe vind je het hier?”
“Leuk.”
“Leuk? Is dat alles?” vraagt hij. “Wat is er dan precies leuk?”
Zijn vraag is zo rechtstreeks. Hij kijkt me vriendelijk aan. Ik weet niet goed wat ik moet zeggen. Intuïtief haal ik mijn schouders op. “Gewoon. Leuk.”
Hij lacht. “Dat is geen antwoord, hoor. Maar je hoeft er ook niet meteen op te antwoorden. Het is wel goed om je de komende tijd eens af te vragen wat dit werk voor jou nou leuk maakt.”
“Ja.” Ik moet giechelen. Ik weet echt niet wat ik moet zeggen. Als hij nou maar niet denkt dat ik een oppervlakkige muts ben of zo.
“Nou,” gaat hij verder, “als je verder nog vragen hebt, of je wilt iets weten, of als je wilt dat ik je met iets ondersteun, dan mag je mij altijd vragen, hè?”
Ik knik. “Ik weet het.”
“Doen, hoor!” Hij knipoogt voor de zoveelste keer naar me.
Als ik het gebouw verlaat, verlang ik alweer naar morgen. En stiekem naar meer.
Hij is lief voor mij.
Oktober 2007