Naastenliefde
De deurbel ging. “Shit,” dacht ik. “Wie kan er nou aanbellen op vrijdagavond om half acht?”
Ik liep de gang op en riep naar boven: “Hee! Er wordt gebeld! Wie is er aan de beurt om open te doen?” Ik schreeuwde zo hard, dat ik zeker wist dat degene die aanbelde me kon horen.
Niemand antwoordde. Toch wist ik dat bijna iedereen thuis was en mij wel zou moeten horen. Het leven in een studentenhuis heeft zo zijn culturen. Voorzichtig schuifelde ik naar het kleine halletje en keek door het melkglazen raam. Het licht in het portiek was aangegaan. De bezoeker had de sensor van de lamp in werking gesteld. Ik zag de contouren van een lang iemand. Vast een man.
Ik haalde diep adem en deed de deur open.
“Goedenavond,” zei de man met de lange regenjas. “Mag ik misschien even een moment van uw tijd? Ja? Fijn.” Hij wachtte mijn antwoord niet eens af, maar ging gelijk door met praten. “Ik kom u namelijk goed nieuws brengen. U beseft wellicht ook wel dat we momenteel in drukke tijden leven en nauwelijks nog tijd hebben voor de zaken waarom het zou moeten gaan in deze wereld.”
Ik luisterde niet eens echt naar wat de man zei, maar keek eens naar hoe hij eruit zag. Het was een grote, zelfs ietwat forse man van middelbare leeftijd. Hij had een flinke haardos met grijze bakkebaarden. Zijn gezicht was gladgeschoren. Hij droeg een lange regenjas en had een soort schoolmeesterstas in zijn linkerhand. Verder had hij een grijze pantalon en bruine leren schoenen aan. Die schoenen vielen meteen op, want de meneer had zijn rechtervoet op de drempel gezet, zodat ik de deur niet meteen kon dichtgooien.
“Een Jehova’s Getuige?” dacht ik stilletjes in mijzelf. “Op vrijdagavond? Dan maakt hij kennelijk overuren.”
“Als u even heeft,” ging de man verder, “dan heb ik hier twee boekjes.” Hij graaide in zijn tas en haalde er zowaar twee kleine tijdschriften uit. Hij hield ze handig beet in een hand, als een soort mini-waaier. “Kijk, deze boekjes gaan over onderwerpen die op dit moment erg belangrijk zijn in onze samenleving, maar waar niemand meer aandacht voor heeft.” Hij wees op een kreet op een van de twee tijdschriften. “Ziet u wel? Deze editie gaat over ‘naastenliefde’. Dat moet u toch aanspreken. Iedereen heeft mensen om zich heen om wie hij of zij geeft. U vast ook. U houdt van de mensen die u omringen. Maar iets verderop zijn nog meer mensen. Geeft u ook om deze mensen? Wat heeft u over voor die ander? Ik zou daar graag even met u over van gedachten willen wisselen. Heeft u even tijd?”
Ik begreep geen fluit van wat deze kerel te vertellen had, maar ik vond de manier waarop hij zo serieus met zijn missie bezig was wel interessant.
“Tuurlijk heb ik tijd,” zei ik. “Het is vrijdagavond. Geen bal op de tv. En in café ‘De Bierboei’ is nu nog geen reet te doen. Komt u even binnen.”
“O? Nou, fijn.”
Ik loodsde hem mijn kamer binnen. “Gaat u zitten, meneer.” Ik bood hem mijn enige hoge keukenstoel aan en ging zelf in de luie fauteuil zitten.
“Waar waren we?” vroeg ik.
“Naastenliefde,” begon hij.
“Wacht,” zei ik. “Ik haal nog even wat andere mensen op. Zij zijn altijd geïnteresseerd in wie er zoal bij mij op bezoek komt. Ze studeren ook nog eens, dus hebben ze zeker belangstelling voor de hoge zaken die u met mij wilt delen.”
“O, eh …” stotterde de man ineens. “Doet u geen moeite, hoor. Ik kan mijn verhaal het best vertellen in een gesprek onder vier ogen.”
“Nee nee!” weerde ik af. “Het is een kleine moeite. Dat bespaart u een hoop tijd als u uw verhaal in een keer aan een boel anderen vertelt.” Snel liep ik mijn kamer uit. Onder aan de trap riep ik heel hard: “Jongens! Ik heb bezoek! Voor jullie allemaal! Je raadt nooit wie er is!”
Toen ik mijn kamer weer binnenkwam, zag ik dat de man een nogal rood hoofd had gekregen.
“Ze komen eraan, hoor. Als u nog even geduld heeft, haal ik even koffie.”
“Doet u vooral geen moeite,” zei de man.
In de keuken haalde ik koffie, kopjes, lepeltjes, melk en suiker.
“Mag u wel koffie hebben?” vroeg ik hem, toen ik weer terug mijn kamer in liep.
“Eh ja hoor,” zei de man. “Hoezo?”
“Nou, mensen van uw soort mogen toch een heleboel dingen niet?”
“Dat valt wel mee hoor. Het is een bewuste keuze die ik heb gemaakt, en …”
“Hee, Pris!” riep Daan, die luidruchtig de trap was af komen denderen en nu binnenkwam. “Wie heb je nou weer binnen gelaten?”
Achter hem liep Jasmijn. Die was net wezen douchen, zo leek het. Ze had haar badjas aan en een handdoek om haar hoofd geknoopt. Ook Johan kwam mijn kamer binnen. Iedereen zocht een plekje op de comfortabele bank. Ikzelf ging weer liggen in mijn luie fauteuil en de man zat rechtop op de keukenstoel.
“Iedereen koffie?” vroeg ik. “Daar staat het.”
Daan, Jasmijn en Johan gingen uitgebreid koffie inschenken. “U ook?” vroeg Daan. “Van wat voor kerk bent u? Want u ziet er wel uit als een Jopie Jehovie, hoor.”
“Ik ben Jehova’s Getuige.”
“Cool,” zei Johan. “Vertel eens, wat doet u zoal met Kerst?” Iedereen deed net alsof het razend interessant was wat deze man ging zeggen.
“Wij vieren geen Kerstmis,” zei de man rustig.
“Ja, dat weten we wel,” onderbrak Jasmijn. Ze ging verzitten. Haar badjas viel zodanig open dat iedereen haar linkertepel kon zien. “Maar wat doet u dan wel?”
De man verslikte zich haast in zijn koffie. “Ehm… Wij gaan naar de kerk en bidden voor onze medemens.”
“Goddelijke koffie weer, Pris,” zei Daan. Ik moest lachen.
“En eet u wel een eitje met Pasen?” vroeg Johan, terwijl hij uitgebreid in zijn kruis krabde.
“Pasen is voor ons een dag als alle anderen. Soms eet ik een ei, ja.”
“Hemeltjelief! Echt waar?”
“Maar waar ik voor kwam,” zei de man.
“U kwam ergens voor?” vroeg Jasmijn. “Dus niet zomaar?”
“Nee,” zei hij ineens nogal streng. “Ik ben hier om jullie iets te vertellen over naastenliefde.”
“Ik heb mijn naaste heel erg lief,” zei Johan, en hij wierp een erg geile blik op Jasmijn. Die lachte terug met wijd open mond, waaruit wat speeksel droop. Johan en Jasmijn woonden pal boven mij. De laatste tijd zorgden die twee voor veel overlast in huis. De hanglamp boven mijn eettafel hing niet stil als zij samen thuis waren. Het gepiep en gekraak van hun bed hield mij bijna iedere nacht wakker.
“Iemand nog koffie?” vroeg ik.
De man zuchtte. “Graag,” zei hij. “Maar daarna zou ik graag het woord willen en jullie iets uitleggen.”
“Prima,” antwoordde Daan.
“Ik dacht dat u het nooit zou zeggen,” zei Jasmijn. Ze schonk iedereen bij.
“Jezus, hoeveel tijd hebben we al verknoeid?” bracht Johan naar voren.
“Wilt u misschien een stukje gebak?” vroeg ik. “Ik heb nog wat slagroomtaart.”
“O, dat lijkt mij wel lekker. Graag.” Zei hij het nou om mij te plezieren?
Ik stond op en liep naar de koelkast in de keuken.
“Hier. Kijkt u eens. Alstublieft.”
“Dankjewel.” Hij pakte het gebaksschoteltje van mij aan en keek een beetje ongemakkelijk om zich heen. Ik had maar één bordje met taart meegenomen. Iedereen zat nu te kijken hoe hij zou gaan eten. Met het vorkje nam hij een flink stuk. Snel bewoog hij het naar zijn mond. “Het is heerlijk.”
“Ja, lekker hè?” zei ik, terwijl ik weer ging zitten. “Die was nog over van mijn verjaardag.”
“V-verjaardag?” verslikte de man zich ineens. Hij begon heel erg te hoesten. Echt waar, en het hield maar niet op.
“Gaat het?” vroeg Jasmijn.
“Hughe, hughe,” hoestte de man. “Hughe, het is hughe, dat ik geen hughe hughe…”
“Wacht,” zei Jasmijn. Ze stond op en ging naast de stoel van de man staan. Met een ferme klap sloeg ze hem tussen de schouderbladen.
“Huuuuuuugheee!” Het hoofd van de gelovige was inmiddels heel rood geworden.
Daan en Johan kwamen er ook bij staan. “Dat moet harder,” zei Daan. Hij haalde uit en sloeg de man op de rug. Au, dat moest echt pijn doen.
“Huuuuuuugheee!” Het hielp niet.
“Nog harder!” riep Johan. “Anders blijft hij erin!” Johan gaf hem een enorme mep tussen de schouders. De man viel bijna van zijn stoel.
“Ik heb eens zo’n cursus gehad,” zei Jasmijn. “Je moet achter hem gaan staan en dan krachtig met je vuist in zijn maag drukken.”
“Hoe?” vroeg Johan. “Zo?” Hij stond nog altijd achter de man en sloeg zijn arm van achteren om de man heen. Toen drukte hij plotseling keihard zijn vuist in de buik van de gelovige.
“Huuuuuaaaaaaaahhhhhhhhhh!” De man klapte voorover, opende zijn mond en stak zijn tong uit. Een enorme golf braaksel spoot uit zijn mond. Hij kotste mijn hele tapijt onder.
Mag ik dan afhaken? Wat een ondankbaarheid voor de kleine dingen die ons in het leven zijn gegeven, zeg.
“U had wel wat beter kunnen kauwen, meneer,” zei Jasmijn.
“Wacht,” zei Daan. “Ik help nog wat.” Hij sloeg de man nog een keer hard op de rug.
De gelovige zakte door de knieën en viel voorover. Met zijn gezicht in zijn eigen braaksel.
“Laten we de rommel even opruimen voor Pris,” zei Johan.
Beide jongens pakten de man bij zijn oksels beet en droegen hem naar de voordeur. Jasmijn hield hem open.
“Wij zijn voor naastenliefde en helpen een ander graag de deur uit!” riep Jasmijn. Ze smeet zijn tas en de twee boekjes achter hem aan.
Ik kon niet zien of de man hard op de straat terechtkwam, want ze had de deur alweer dichtgegooid.
“Kom,” zei Daan. “Tijd voor naastenliefde. Laten we elkaar de rest van de avond vooral met rust laten.”
Januari 2008