De kutkat Mo (3)
Het geluk in huize bazbo kon niet op. Ik had het ideale gezin: lieve vrouw, gezonde zoon en een kutkat. Vrouwlief kreeg niet veel kans om bij mij op schoot te zitten, want die plek was meestal ingepikt door een zwartharig gevaarte. Zoonlief kwam langzaam in de fase dat hij absoluut niet meer bij zijn pappie op schoot wilde, dus die vond het best. Vrouwlief vroeg zich wel eens af wie er meer lichamelijke aandacht van mij kreeg: zijzelf of die kutkat.
Het gezin is de hoeksteen van de samenleving. Tenminste, de hoeksteen van de manier waarop wij samen leven. De kutkat Mo werd wezenlijk onderdeel van ons gezin. Hij ontwikkelde zich tot onze hoeksteen.
Het ging goed met ons. We voelden ons steeds meer thuis in ons nieuwe huis, Vrouwlief was het stralende middelpunt ervan en ik werd steeds meer ervaren op mijn oude werkplek. (Ik heb tegenwoordig trouwens een nieuwe werkplek. Of had ik dat al eens verteld?)
Met onze zoon ging het zelfs uitstekend. Hij groeide als kool, deed het leuk op school en zijn gezondheid ging ras vooruit.
De afgelopen jaren hadden we veel zorgen om hem gehad. Epilepsie, veel medicatie, ziekenhuis in, ziekenhuis uit, specialist hier, specialist daar, onderzoek op onderzoek; dát soort dingen. Nu had hij al geruime tijd geen insult meer gehad en onder begeleiding bouwden we de medicatie af. Zowaar, het lukte. Zoonlief bleek over zijn epilepsie heen te zijn gegroeid.
Het geluk in huize bazbo kon niet op. Ik had het ideale gezin: lieve vrouw, gezonde zoon en een kutkat. Vrouwlief kreeg niet veel kans om bij mij op schoot te zitten, want die plek was meestal ingepikt door een zwartharig gevaarte. Zoonlief kwam langzaam in de fase dat hij absoluut niet meer bij zijn pappie op schoot wilde, dus die vond het best. Vrouwlief vroeg zich wel eens af wie er meer lichamelijke aandacht van mij kreeg: zijzelf of die kutkat.
“Lieve help, wat heeft hij nou?” riep Vrouwlief opeens.
Het was ’s avonds laat. Ze zat televisie te kijken en onze zoon lag al enige tijd in bed. Ik deed de hoofdtelefoon af en keek in de richting waarin ze wees.
Mo was aan komen lopen, maar plotseling omgevallen. Zijn lijf beefde en schudde, hij pieste van zich af en begon spastisch rondjes te draaien. In een flits zat ik naast hem. Wat een akelig gezicht! Ik wist absoluut niet wat ik moest doen. Het zwarte monster was inmiddels tot rust gekomen. Hij zat zich nu overal te likken.
“Wat was dat nou?” rilde ik.
“Het leek wel of hij een stuip had of zo,” zei Vrouwlief.
Mo liep nu wat onwennig door de kamer. Ik had het plasje opgedweild en zat nu weer muziek te luisteren. Ondertussen hield ik vanuit een ooghoek het beest nauwkeurig in de gaten.
Kijk, hij was nu halverwege de open trap in de woonkamer geklommen. Op een van de middelste treden zat hij nu wat om zich heen te kijken.
Mooie muziek. Ik luister alleen maar mooie muziek. Nooit de radio, want daar hoor ik nooit de muziek die ik wil horen. Nee, ik wil het heft helemaal zelf in de hand houden. Ík bepaal welke muziek er klinkt en niemand anders! Zékers niet zo’n discjockey ergens verderop!
Deze keer had ik weemoedige klanken van No-Man geselecteerd. Slepende zanglijnen, een hijgerige stem, poëtische teksten, herfstige arrangementen en een schurende trompetsolo. Prachtig, toch.
“Kadang!” klonk het.
Wat was dat?
Mo lag onderaan de trap. Hij schokte als een bezetene. Wéér een plasje om hem heen. Zijn tong hing uit zijn bek.
“Hij heeft er weer één!” riep ik, terwijl ik naar hem toe rende. “Dit is écht niet goed!”
“Ik zal eens zien of ik een dierenarts kan bereiken,” zei Vrouwlief en ze greep de telefoon.
Mo was gestopt met het heftige schudden. Hij lag nu volledig voor Pampus. Ik hoorde hem hijgen en zijn tong hing uit een mondhoek op de vinyl vloer. Ik dacht dat hij doodging.
Een half uur later zat ik met een bananendoos op schoot in een auto. Goede vriend Ard wilde ons wel even naar de dienstdoende dierenarts brengen aan de andere kant van Apeldoorn. (Een echte bazbo kan geen auto rijden. Vandaar.) In de doos zonder deksel zat Mo, die steeds meer bij bewustzijn leek te komen.
Je zal het altijd zien. Toen ik met de doos in mijn handen de spreekkamer binnenkwam, sprong ons huisdier energiek eruit. Hij was weer de aloude kater en ging op onderzoek uit. De dierenarts had de grootste moeite om hem te pakken te krijgen en ik had de grootste moeite om uit te leggen dat het drie kwartier geleden toch werkelijk erop leek dat hij de geest zou geven.
Uiteindelijk lag Mo toch op de behandeltafel en deed de geneesheer zijn onderzoek.
Nog geen vijf minuten later zaten we weer in de auto, een hoop wijzer maar vijftig euro armer.
“En?” vroeg Vrouwlief toen we weer thuis kwamen. “Wat zei de dierenarts?”
“Een hoop. Hij heeft hem een forse set injecties gegeven. Een paardenmiddel, zei hij, en dat terwijl hij niet eens veearts is.”
Vrouwlief vond het geen leuk grapje. Ik wel.
“Zo moet hij er weer even een maand of wat tegen kunnen,” ging ik verder. “Als het nog eens zo heftig gebeurt, kunnen we terugkomen.”
“Maar wat ís het nou?”
“Het is niet te geloven,” zei ik sipjes. “Is je zoon onlangs genezen verklaard, krijgt je kutkat epilepsie.”
Apeldoorn, april 2009