Niet schelden op de Spoorwegen (1)
Dit is geen verhaal waarin ik ga schelden op het openbaar vervoer. Dat is al te vaak gedaan. Niet dat ik zo nodig altijd origineel wil zijn, maar schelden op het openbaar vervoer is oubollig, afgezaagd en al honderdduizend keer eerder gedaan.
Vrouwlief en ik waren op een trouwfeestje geweest. Altijd leuk. De bruidegom had ons allerhartelijkst ontvangen en te woord gestaan, de bruid zag er betoverend uit in haar rode jurk en het bier was gratis. Veel te vroeg moesten we weer weg.
“Gaan jullie nu al?” vroegen de bruidegom en bruid toen we afscheid kwamen nemen.
“Ja joh,” antwoordde ik. “We moeten de laatste trein naar Apeldoorn zien te halen.”
Ach en wee en jammer en leuk dat jullie er waren en nog heel veel plezier vanavond en geniet er nog van en tot ziens!
De tramhalte was aan de overkant van de straat. Het openbaar vervoer in Amsterdam is geweldig.
Vrouwlief heeft een lastige blessure aan haar enkels. Lopen lukt even niet zo snel.
“Als we de aansluiting met de laatste trein maar halen,” maakte ze zich druk. “Die gaat om vijf voor half twaalf. Het is nu elf uur geweest.”
“Joh, we redden het zat,” stelde ik haar gerust.
“Anders hebben we een groot probleem.”
(Ik herinnerde me een eerdere nacht die ik in Amsterdam moest doorbrengen nadat ik na een concert de laatste trein had gemist. Ik zocht een plekje op een bankje op een perron en probeerde te slapen. Dat lukte, tot half vier, toen ik door de beveiliging het station uit werd gezet. Twee en een half uur later vertrok de eerste trein naar Apeldoorn. Ik zal er nog wel eens een scheldcolumn over schrijven. Help me onthouden …)
Vrouwlief strompelde gespannen aan mijn arm. Het was een klein eindje lopen vanaf de tram naar het Centraal Station.
“Doe nou niet,” zei ik. “Zo forceer je de boel alleen maar. We hebben nog acht minuten om op spoor 2 te komen.”
Toen we op spoor 2 aankwamen, moesten we nog bijna vijf minuten wachten op de trein. Niet omdat die vertraging had, maar omdat wij bijna vijf minuten te vroeg aan waren gekomen. De Nederlandse Spoorwegen zijn geweldig.
In de trein was het helemaal niet druk. Naast ons zat een jong stel op fluistertoon van alles te bediscussiëren en iets verderop zat een wat ouder stel op bijna schreeuwtoon ruzie met elkaar te maken. Je maakt wat mede. Een kostelijk tafereeltje huwelijksproblematiek ontrolde aan mijn ogen.
Precies op tijd arriveerde de trein in Amersfoort. We konden zo naar de andere zijde van het perron lopen en in de intercity naar Enschede stappen.
Met dat ik wilde gaan zitten, klonk er een stem uit de intercom. “Dames en heren, door een grote brand vlak vóór Apeldoorn kan deze trein niet rechtstreeks naar Apeldoorn rijden. We zullen via Zwolle naar Deventer rijden. Van daar gaat deze trein verder naar Almelo, Hengelo en Enschede. Reizigers die naar Apeldoorn moeten, kunnen in Deventer uitstappen. We zijn bezig om vervoer naar Apeldoorn regelen.
“Oh,” zuchtte ik.
Om kwart over één kwam de trein aan in Deventer. We stapten uit en zochten de conducteur op. We waren niet de enigen. Zo ongeveer veertig mensen stonden al als een soort rugbyscrum om de man in het uniform heen.
“We wachten wel even,” zei ik tegen Vrouwlief, zonder dat die wat gevraagd had. “We merken het wel.”
“Beste mensen,” zei de NS-medewerker, “er zullen bussen worden ingezet om u naar Apeldoorn te brengen. Gaat u met mij mee naar buiten.” Hij ging ons voor, met de telefoon aan zijn oor gedrukt.
“Dat gaat keurig, zeg,” gaf ik toe.
Er liep een meneer naast ons. “Nou, ik ben benieuwd of ze iets kunnen regelen,” riep hij uit tegen niemand in het bijzonder. “Nog langer wachten kan er ook nog wel bij.”
“Tja, voor het donker bent u niet meer thuis,” zei ik.
“Wat een service weer,” ging de man verder. Ik keek een andere kant op. De man richtte zijn verhaal tot enkele anderen die ook de trappen naar de stationshal afdaalden.
Buiten was het koud. Ik droeg slechts mijn dunne feestjasje en een overhemd.
“Het zal wel uren duren voordat er taxibussen komen,” fulmineerde de meneer naast mij. “Het is vrijdagavond en heel Deventer is aan het stappen. Dan hebben die taxi’s het druk, hoor.” De man had geen jas aan.
“Verwacht hij nou dat de NS dekens gaat uitdelen?” fluisterde ik naar Vrouwlief. Die gaf me een por.
De meneer klampte andere gestrande reizigers aan. “Er klopt geen flikker van! Als die grote brand vóór Apeldoorn is, waarom kunnen we nu van de andere kant dan niet naar het station? Nee, we worden hier vals geïnformeerd!” Briesend liep hij op de NS-medewerker af, die nog altijd als een bezetene stond te bellen om taxibussen te regelen.
Na een kwartier kwamen de eerste twee taxibussen. Het werd een heel gedrang bij de schuifdeur. Iedereen wilde er als eerste in.
“Dat gaat nooit lukken,” zei ik tegen Vrouwlief. “Laten we maar even wachten.”
“Nóg langer!” hoorden we de man tegen de NS-medewerker zeggen. “Kunnen ze nou niet gewoon een trein laten rijden?”
“Meneer,” begon de bellende NS-medewerker uit te leggen, “ik kan dat hier niet regelen. Ik ben druk bezig om voor u een taxi te bestellen. Er zullen er zo heus nog wat meer komen. Even geduld nog, alstublieft.”
“Geduld? Ik wil naar huis!”
“We willen allemaal naar huis, meneer. Dus blijft u nog even rustig wachten.”
“Het is fraai.”
Vijftien minuten later stapten we een taxibus in. Je zult het altijd zien: wie kwam er naast ons zitten? Precies, de boze meneer.
“Nou, het zal mij benieuwen hoe lang we erover doen,” begon hij, toen we vertrokken. “Mijn avond is toch al naar de kloten.”
“Meneer,” zei de taxichauffeur, “ik heb daarnet al een keer heen en weer gereden en het is heel rustig op de weg. We zijn er zo.”
“Ik moet het nog zien.”
“Bent u hier nu speciaal voor opgetrommeld?” vroeg iemand anders, die voorin het taxibusje naast de chauffeur zat.
“Ik had een klus in de buurt van Zwolle en was eigenlijk op weg naar huis. Toen werd ik gebeld of ik wilde helpen met pendelen.”
“Nou, dan zou ik er een fikse rekening van maken,” snauwde de meneer naast ons. “Met overuren en avondtoeslag en zo. Draai de NS maar eens een goeie poot uit!”
Ik voelde dat Vrouwlief er iets van wilde zeggen, maar ik gaf haar een duwtje. Ze keek mij aan en ik keek de andere kant op naar buiten. Ze wist precies wat ik bedoelde: “Niet op ingaan; laat maar mopperen.”
“Het is een grof schandaal!” klonk het naast ons. “We hadden best met de trein van Deventer naar Apeldoorn gekund. We zijn vals voorgelicht. Ze lullen maar wat!”
Om kwart voor drie waren we thuis.
“Zo,” zuchtte ik, terwijl ik op de bank neerplofte. “Dat was me het ritje wel.”
“Zeg dat wel,” zuchtte Vrouwlief terug.
“Eigenlijk viel het best mee. De NS had het keurig geregeld, daar kun je niets van zeggen.”
“Da’s waar.”
“Nee, we gaan niet schelden op de Spoorwegen. Het enige probleem lag bij onszelf.”
“Wat dan?”
“We hadden geen bier meegenomen.”
“Gaan we slapen?”
“Nee, we gaan het eerst op een zuipen zetten.”
Apeldoorn, mei 2009