Ben je betoeterd? – Dit land is debiel (2)
En. Toen. Klonk. Er. Een. Toeter!
Geen gewone toeter, maar eentje met een zeer diep, rommelend, bijna didgeridoo-geluid. Een brulbuis. Met het volume van een olifant die in je oren stond te trompetteren. Niet even, maar onophoudelijk. Het lawaai sneed door alle botten die je maar in je lijf hebt.
Het leven is prachtig. Vooral zo’n zonnige zondag kan toch heerlijk zijn. Ik was deze keer niet al te laat uit mijn bed gekomen. Met een fikse bak koffie in de hand liep ik de achtertuin in. Ik nam plaats in een tuinstoel op ons terras en vouwde de zaterdagkrant open. Nu zat ik nog in de schaduw, maar het zonnetje kroop langzaam in de richting van mijn blote voetjes op het krukje. Heerlijk. Het leven kan toch prachtig zijn, maar dat had ik al verteld.
Wat een rust op deze zondag. Gelukkig hoefde ik niet meer naar de kerk. Dat komt omdat ik tegenwoordig zélf bepaal waar ik wel en niet naartoe ga. Vroeger niet. Toen besliste mijn mama dat. Op zondagmorgen gingen we naar de kerk. Op zich vond ik dat niet vervelend. Mijn ouders waren lid van een katholieke kerk en een dienst was er een waar feest: sfeerverlichting in de vorm van allerlei kaarsjes, een denderend pijporgel als juke-box, een priester in een malle jurk, vrolijk gezang, een hapje hostie, een drankje wijn en een pepermuntje van mama. Echter, toen ik op de middelbare school terecht kwam, werd ik het ware feest een beetje beu. Ik zocht dan ook uitvluchten om niet meer te hoeven. De beste uitvlucht heette ‘huiswerk’ en dankzij die smoes kon ik hele zondagochtenden uitslapen of naar de duivelse muziek van Emerson Lake & Palmer luisteren.
Ach, hoe zoet zijn de herinneringen aan mijn fijne jeugd… ik ben in veel opzichten een bevoorrecht mens. In sommige opzichten ook niet.
Vrouwlief is ziek. Ik zal niet al te veel uitweiden over het ziektebeeld. Neem van mij aan dat de weg naar herstel een zware is en dat ze alle energie nodig heeft voor die weg. Dit weekend zat ze in de moeilijke dagen. Veel pijn, voortdurend lusteloos en moe tegelijk, en prikkels kwamen op een andere manier binnen dan normaal.
Kijk, daar was ze. Langzaam kwam ze de tuin in geschuifeld. Ze had haar dikke vest aan, ondanks de warme zon. Ze had het koud. Ik had een kussen op haar vaste stoel neergelegd, dus ze kon zacht zitten. Traag plofte ze neer. Ze hijgde. Met één hand controleerde ze of haar hoofddoekje nog goed zat. Vrouwlief leek een beetje op een moslima. Wel een geinige gedachte. Het grote verschil was echter dat ze het hoofddoekje niet droeg om haar haren voor anderen te verbergen, maar juist het gebrek aan haren. Vannacht had ik haar hoofd gestreeld. Op sommige plaatsen was het haar weer begonnen te groeien. De stoppeltjes schuurden in mijn handen. Een leuk gevoel. Geil werd ik er niet van.
“Wil je koffie?” vroeg ik, terwijl ik de krant opzij legde.
“Oh, niet zo hard praten,” steunde ze.
“Sorry,” zei ik zachtjes. “Zal ik koffie voor je maken?”
“Ik ben bang dat het me nu niet smaakt,” antwoordde ze. “Net zoals alles.”
“Dan doe ik een klein kopje. Als je het nou niet lekker vindt, kun je het altijd laten staan.”
Even later zette ik een bekertje koffie naast haar neer. Ze had haar ogen gesloten en leek te slapen. Opstaan, wassen en aankleden, dat waren de enige handelingen die ze had verricht en ze was er al doodmoe van. Ik liet haar met rust en sloop naar mijn eigen stoel. Stilletjes pakte ik de krant weer op.
Mijn ogen gleden over letters, woorden, zinnen en foto’s. Letters, woorden, zinnen en foto’s zonder enige samenhang. Al snel keek ik weer naar mijn Vrouwlief. Daar zat ze. De vrouw van mijn leven. Wat hield ik van haar. Sssshhht. Ze sliep écht. Ook ik deed even mijn ogen dicht.
En. Toen. Klonk. Er. Een. Toeter!
Geen gewone toeter, maar eentje met een zeer diep, rommelend, bijna didgeridoo-geluid. Een brulbuis. Met het volume van een olifant die in je oren stond te trompetteren. Niet even, maar onophoudelijk. Het lawaai sneed door alle botten die je maar in je lijf hebt.
Wat was dit? Alwéér truckersdag? We hadden die mongolenoptocht toch net gehad? De truckersdag kon het dus niet zijn. Luchtalarm dan? Nee, het was zondagmorgen en niet maandag 12.00 uur. Dit was verschrikkelijk. Het gíng maar door! De Vaassense Midwienterhoornbloazers waren er niets bij!
“Ooooh,” kreunde Vrouwlief met een van pijn verwrongen gelaat. Ze had haar handen tegen haar oren aan gedrukt.
“Zijn ze nou helemaal gék geworden!” riep ik uit, terwijl ik overeind sprong. Het lawaai kwam van vlakbij. “Weten ze niet dat we hier op de Veluwe stíl zijn op zondagmorgen!”
Het helse getoeter hield aan. Vrouwlief had mijn geschreeuw niet verstaan.
“Ik zál ze ’s even wat mores leren!” Schuimbekkend schoot ik de tuin uit het achterpad in, op zoek naar de luidruchtige dader.
Het was geen luidruchtige dader. Het waren er twee. Ik kende die snotneuzen wel. Ze woonden enkele huizen verderop in de straat. De jongen had een groot ding aan zijn mond gezet; zijn zusje stond net even uit te blazen, met zo’n zelfde grote ding in de hand.
Het was een oranje geval, dat je bij een of ander bedrijf of supermarkt cadeau krijgt als je maar genoeg overbodige boodschappen doet. Een ding ter verhoging van de feestvreugde rondom het wereldkampioenschap voetbal in Zuid-Afrika. Van verhoging was bij mij inderdaad sprake, maar niet van feestvreugde. Ik kookte van woede.
Korte metten.
“Ben je betoeterd? Hou daar onmiddellijk mee op!” brulde ik, terwijl ik vervaarlijk dichtbij kwam.
“Waarom?” zei het meisje met een traag, ongeïnteresseerd zeikstemmetje.
“Ja,” viel de jongen haar bij. “Mijn moeder zei dat we buiten wél mochten blazen.”
“Ga naar de kerk!” zei ik streng. “Ik zeg het niet graag. Zelf ben ik niet gelovig meer, maar je leert er wel dat je je op zondag koest moet houden!”
“Van mama mag het wel,” zeikte het meisje nogmaals.
De jongen zette zijn toeter opnieuw aan zijn mond en haalde diep adem.
Plots kwam het kassameisje in mij naar boven. Ik deed een stap naar dat rotjanhagel toe. In blinde razernij trok ik het oranje plastic lawaaiding uit de mond van de jongen. Hij gilde van pijn. Er waren ook een paar tandjes en een beugeltje mee naar buiten gekomen.
“Hier dat ding,” siste ik op de wijze van Freek Torso. Het meisje begon te krijsen. Met een zwaai sloeg ik de toeter tegen haar bakkes. Het was net hard genoeg om haar te vloeren. Bloedend bleef ze liggen. Ik greep de jongen bij zijn haren beet en schudde hem eens flink door elkaar. “Over de knie, jij!” Ik rukte zijn broekje van zijn reetje en als een volleerde Carlo Piemol ging ik tekeer. Pitsepetsepatse. Het jongetje had geen mooie billetjes meer. Toen nam ik de oranjetoeter ter hand en stak die in zijn keelgat. De knul begon vreemde gorgelgeluiden te maken. Stil moest hij zijn! Wat een gewelddadige plotwending opeens, vindt u ook niet? Even goed doorduwen en ja hoor: het mondstuk kwam via zijn achterkantje weer naar buiten. Een mal gezicht was dat, dat broekje op de enkels en de oranje toeter die tussen de kaakjes van zijn gatje uit piepte. Ondertussen liep zijn hoofd paars aan. Ik draaide me naar het meisje. Eens kijken waar ik bij háár dat ding in kon proppen. Ze was echter opgestaan en begon weg te rennen. Het jochie hupste huilend achter haar aan, als een zakloper zonder zak.
Ik liet ze begaan. Het was een zonnige zondag, die een mens zonder al te veel lichamelijke inspanning zou moeten doorbrengen. Vanuit een ooghoek zag ik de toeter van het meisje op de grond liggen. Met één stamp was hij aan diggelen.
“Zo,” zei ik, terwijl ik hijgend mijn ogen weer opende. De terrasstoel zat behaaglijk en het zonnetje had nu ook mijn gezicht bereikt. “Dat was de zondagochtendgymnastiek voor dit weekend.”
Ik kreeg geen antwoord. Vrouwlief was weer in slaap gevallen. Maar niet voor lang.
Tot ver na zonsondergang klonk het gejank van die teringkinderen enige tuinen verderop. Ze bleken trouwens niet de enigen te zijn die overbodige boodschappen hadden gedaan. Van overal hoor je tegenwoordig het getoeter. En dan te bedenken dat het WK nog niet eens is begonnen. Het getoeter zal galmen tot 11 juli. Dit land is debiel. En het leven is kut.
Apeldoorn, mei 2010