De man van nergens (4)
Zelf ben ik veel te bang om naar haar toe te gaan. Opdringerig, dat wil ik niet zijn. Dus wacht ik af. En kijk naar de vrouw in het roze-zwartgebloemde jurkje. Ze is lief, ze is mooi, maar we zijn oud.
Zie mij nu eens zitten. Of nee, doe maar niet. Ik zak wat onderuit op het gammele stoeltje. Zo blijf ik onopvallend onzichtbaar. Om me heen wordt het drukker en drukker. Wat moeten al die mensen hier? Hetzelfde als ik, verwacht ik. Ze zijn benieuwd naar de presentatie van de nieuwe bundel van de Apeldoornse dichteres of naar de muziek van Berts zoveelste bandje. Die nieuwe bundel en het zoveelste bandje kunnen me nu even gestolen worden. Ik zit hier momenteel voor iets heel anders. Ik zit te wachten tot Vrouwlief terug komt van plassen.
Aan het begin van de middag waren we naar dit café gefietst. Buiten was het fris, maar gelukkig droog. Die paraplu kon in mijn fietstas blijven. Bij binnenkomst troffen we gelijk Judith aan de bar. Ze wilde iets bestellen, maar zag mij en begroette me met een zoen op beide wangen. De herinnering eraan maakt me warm. Hoe ging het met haar? Met haar ging het goed en met mij? Ook goed. Mensen hebben elkaar veel te vertellen. Ze vertelde: “Ik zie je straks nog wel even.”
Kijk, daarginds staat ze. Temidden van een groepje mensen. Haar twee tienerkinderen drentelen om haar heen. Ze is nog niet naar mijn tafeltje gekomen om mij nog wel even te zien. De trut. Zelf ben ik veel te bang om naar haar toe te gaan. Opdringerig, dat wil ik niet zijn. Dus wacht ik af. En kijk naar de vrouw in het roze-zwartgebloemde jurkje. Ze is lief, ze is mooi, maar we zijn oud.
We hadden thee besteld en liepen naar het zaaltje achterin. Bijna botsten we tegen de Stadsdichter op. Hij schudde mijn hand. “Bas,” zei hij. “Hoe gaat het, man?” Met mij ging het goed en met hem? Hij had het aan zijn rug. Hoe of hij daaraan kwam en natuurlijk hoe of hij eráf kwam? “Het zal de ouderdom zijn.” “Ouder ís dom,” wist ik. Hij lachte, hoopte ik. We gingen aan het eerste lege tafeltje zitten dat we konden vinden. Er stonden drie stoelen. Precies genoeg.
Anja, de cafébaas, kwam bij de Stadsdichter staan. Ze praatten. De thee was zo op. Of de heer Stadsdichter ook iets wilde drinken? “Ik heb net koffie op.” Dat vroeg ik toch niet? “Het is even voldoende zo, dank je wel.” Dat was duidelijk. Ik was opgestaan en haalde droge witte wijn en Korenwolf. Toen ik terugkwam, was de Stadsdichter in de mensenmeute verdwenen.
Af en toe zie ik hem van waar ik hier zit. Op het podium worden gedichten voorgedragen en dat is voor een Stadsdichter tamelijk interessant, schat ik zo in. Johanna Geels kan mooi en stemmig voorlezen; ze heeft er een goede stem voor. De poëzie wordt begeleid door muziek. Mark legt schitterende tapijtjes neer. Vooral die glijdende fluittonen op zijn elektrische gitaar bezorgen me kippenvel. Meer dan die flutgedichten. Ik grinnik voor mij uit.
Bep loopt langs. Nadat de Stadsdichter was opgestaan, bleef de stoel een tijd leeg. Tot plots Bep kwam zitten. Ze leunde over het tafeltje en vroeg Vrouwlief van alles. Mij vroeg ze niets. Ik zou ook niet weten wat of ze mij zou moeten vragen. Ik had al verteld dat het met mij goed was. Weliswaar aan een ander, maar ik wilde niet aan de gang blijven.
Bep is leuk. Bep is bijna vijfenzeventig en leeft in het weekend hier in het café. Wat was dat voor goedje dat ze dronk? Iets met ijsklontjes in een wijnglas. “Ik ga even naar de gedichten luisteren,” zei Bep. “Ik hou erg van gedichten. Ik heb thuis een boek van Annie M.G. Schmidt.” Dat begreep ik niet, maar ik zei er niets van.
Bep is voorbij gelopen. Een leuk mens en dat voor bijna vijfenzeventig jaar. En voor iemand uit Rotterdam. Ik zak nog wat verder onderuit op mijn stoel en neem een slok.
Achter mij hebben Martin en Lex plaatsgenomen. Ze hebben ieder hun vrouw bij zich. Ik wacht tot ze mij ontdekken en mij zullen begroeten. Ze proosten luid en beginnen een gesprek dat ik niet kan verstaan. Zou die pokkenherrie vanaf het podium wat zachter kunnen? Ik ben bang van niet.
Om mijn tafeltje heen is ruimte genoeg voor nog vier stoelen erbij. Dat zou een gezellige boel kunnen worden. Martin en Lex zijn toffe lui. Ze vormen de helft van een leuk bandje en als dat bandje in de buurt speelt, ga ik altijd even luisteren. Dan maak ik foto’s en filmpjes en die filmpjes zet ik op YouTube. Ik heb mijn camera nu ook weer bij me. Voor als Bert straks gaat spelen.
De vier achter mij gieten hun bier in de bek en worden luidruchtig. En blijven blind.
Hoor! De Stadsdichter staat op het podium. Hij draagt voor uit de bundel van de dichteres. Ik versta hem niet, ik hoor hem niet, ik snap hem niet. “Dan nu een gedicht van mijzelf,” zegt hij plots tamelijk hard in de microfoon. Mooi, denk ik. De Stadsdichter leest zijn hilarische tekst. Ik grinnik. Zó moet het. Ben ik de enige die grinnikt? Ik geloof niet dat ik om mij heen durf te kijken. Het is wat met die angsten. Ik zucht diep en durf het toch. Ik ben de enige die grinnikt. Dan is het weer stil aan mijn tafeltje.
Peter komt op mij af. Vlak voor mijn neus slaat hij af naar de bar. Toch kan hij niet om mij heen. Snel schudt hij me de hand. “Alles goed nog?” vraag ik hem. Alles is natúúrlijk goed nog. Peter lacht. Leuke vent. Dan is hij weer doorgelopen. Alles om de dorst te lessen.
Afgelopen donderdagavond had ik Peter nog gezien. Bij de opening van een tentoonstelling, nota bene. Ik ga nooit naar een tentoonstelling, maar deze keer ging ik toch. Of ik wat van mijn verhalen kon voorlezen, was de vraag van de galeriehoudster. Gratis reclame voor mijn schrijfwerk en mijn boekjes was mooi meegenomen. Dus ik ging. Peter was er ook. Als fotograaf en als collega van één van de exposerende kunstenaars. Ik brulde mijn schofferende tirade van me af en vroeg om bier. Ik kreeg het nog ook. Soms zit het leven vol verrassingen. Meestal niet.
Bert komt nu langs lopen. Aan het begin van deze week had hij me gemaild en uitgenodigd om deze zondagmiddag wat foto’s en filmpjes te komen maken. Dat wilde ik wel. Vandaar dat ik hier nu zit. Bert ziet mij, maar spreekt me niet aan. Dan niet.
Ik zit nog altijd te wachten. Alleen. Vaak wil ik alleen zijn. Soms ook niet. Dan ben ik blij dat Vrouwlief bij mij in de buurt is. Zoals gisteren. Mijn gedachten dwalen af. We waren samen afgereisd naar Amsterdam. Daar ontmoetten we Rikus en Trudy. Over toffe lui gesproken. Met z’n vieren de Albert Cuyp over, dat moest wel leuk worden. Dat werd het ook. Vrouwlief kocht drie handtassen en ik een kaasrasp. Verschil moet er zijn. Koopziekte ook. En drank.
Voordat Vrouwlief mij daarnet had achtergelaten aan het tafeltje, had ik eerst nog wat te drinken gehaald.
“Laat me raden,” zei het mooie meisje met het lachje toen ik mijn bestelling doorgaf. “Een droge witte wijn en een Korenwolf. Of moet er ook een Jillz met ijs bij? Voor Bep?” Ik schudde mijn hoofd. “Nee, die zit al tijden aan een andere tafel te beppen.” Ze moest niet eens lachen. Het wicht.
Wacht, nu begint er muziek op het podium. Ik ga rechtop zitten en probeer iets van de muzikanten te zien. Is het Bert met zijn bandje? Het is Bert met zijn bandje. Zal ik een filmpje gaan maken? Nee, ik kan deze tafel niet in zijn eentje laten. Er staat veel te veel belangrijke en kostbare drank op. Ik neem nog een slok en zucht diep. Gypsy swing hoor ik. Het zal Django Reinhardt wel weer zijn. (Bert kan de pot op.)
Langzaam doe ik mijn ogen dicht. Op de speelzolder van mijn fantasie zie ik een man voor zich uit zitten staren naar een leeg glas. Wat heeft er ooit in gezeten? Vast bier. Iedereen om hem heen kijkt naar hem, maar geen van allen komt naar hem toe. Toch schreeuwt hij. Zonder geluid. Zonder zijn mond te openen. Plots zie ik niemand meer. Iedereen is weggezonken, diep in de duisternis. The crime of the century. Waar is de zon? Ik verlang ernaar. Waar is de warmte? Ik hunker. De zwarte tijden hebben nu wel lang genoeg geduurd. Weg met de ziekte, weg met de dood, weg met de angst.
Hoor, daar is een sprankje hoop. Er klinkt muziek. Een contrabas, een slaggitaar, een viool en een semi-akoestische sologitaar. Wat een spel! Wat een souplesse! Wat een kunstig gevonden melodieën! Wat een improvisatietalent! Wat een nutteloze vertoning. Is er dan helemaal niets meer van waarde? Wat ís waar? En wat niet? Ik ben waar. Waar ben ik?
Ik schrik op. Er is iemand aan mijn tafeltje komen staan. Eindelijk. Ze gaat zitten. Op het stoeltje naast mij. Ze kijkt mij aan. Mijn mond maakt de glimlach.
Daar is ze. De liefde van mijn leven.
En wie ben ik?
Apeldoorn, januari 2011