Regenhond
“Deze móét je gewoon horen!” had Erik vanmorgen door de klas geroepen. Hij drukte me een grammofoonplaat in mijn hand. Ik bekeek de hoes. De naam en de titel zeiden me zo snel niets.
Ik haal de elpee uit de tas en streel de hoes nog maar eens. Het zwarte vinyl glimt een beetje als ik het uit de binnenhoes tevoorschijn haal. Voorzichtig leg ik hem op de platenspeler. Ik breng de arm naar de inloopgroef. Langzaam laat ik de naald zakken. Als hij in de groef zit, laat ik hem los. Ik houd mijn adem in en staar in het niets.
Vanuit de diepte klinkt een koboldenorkest, zo lijkt het.
“You must say goodbye to me.”
Als ik naar buiten kijk, zie ik niet zo veel. Al dat water vervormt het uitzicht. Bovendien is het al aan het schemeren. Er flitsen lampen voorbij. Ik heb mijn tas op de lege plek naast mij neergelegd. Druppels vallen van mijn jas op de vloer. Het is druk, maar ik heb een bank voor mijzelf. Dat is prettig. Meestal lees of studeer ik in de trein. Dan hoef ik thuis niet zo veel meer te doen.
Waar zitten we ergens? Daarnet hadden we station Hengelo gehad. Dan komt zo Almelo en daarna de lange ruk naar Deventer. De trein doet er een uur over om van Enschede naar Apeldoorn te komen. Veel te studeren heb ik niet voor vandaag. Ik open mijn tas. Voorzichtig haal ik de elpee eruit. Gelukkig, hij is nog droog. Het is toch maar goed dat ik zo ontzettend zuinig ben op mijn platen. Als ik een nieuwe elpee koop, dan vraag ik er gelijk zo’n plastic buitenhoes bij. Zo blijven ze onbeschadigd.
“Deze móét je gewoon horen!” had Erik vanmorgen door de klas geroepen. Hij drukte me een grammofoonplaat in mijn hand. Ik bekeek de hoes. De naam en de titel zeiden me zo snel niets. Erik had hem een paar dagen geleden gekocht en was helemaal lyrisch. “Het beste dat ik ooit heb gehoord!”
Het leuke van de Sociale Academie is dat de lesdagen kort zijn. Dan kan ik na afloop nog even het centrum van Enschede in. Er zijn een paar platenwinkels die ik weet te vinden. Eentje is er favoriet; hij lijkt op het Plato-filiaal in mijn eigen Apeldoorn. Ze hebben er van alles, ook bijzonder spul. Ik heb er al wat interessante bootlegs gekocht.
Vanmiddag vond ik al snel wat ik zocht. Met de lege hoes liep ik naar de balie.
“Deze doen?” vroeg de vent terwijl hij hem aanpakte en in de kast achter hem de bijbehorende plaat ging zoeken. “Of wil je hem eerst luisteren?”
“Nee, dank je. Een klasgenoot zei dat ik er niet veel miskoop aan zou doen.”
“Ken je het?”
“Nee.”
“Dan wens ik je veel sterkte.”
Ik keek hem niet begrijpend aan. Hij glimlachte wat, pakte mijn twintig gulden aan en gaf mij er twee terug. Toen overhandigde hij mij de plastic tas met de plaat erin en ging verder met een andere klant.
Wat zou die man van de platenwinkel bedoeld hebben? Ik heb werkelijk geen idee. Het duurt nog even voordat ik thuis ben en de elpee kan beluisteren. We zijn nu net Almelo voorbij. Erik is razend enthousiast over deze plaat. Voor de zoveelste keer lees ik de naam van de artiest. Nu ik erover nadenk, heb ik wel eens van hem gehoord, maar nog geen muziek. Ik ben benieuwd. Grondig bestudeer ik de achterkant. De titels van de nummers zeggen me niets. Niet dat ik van de hits ben, maar toch weet ik nog wel een beetje wat er momenteel ‘in’ is op de radio.
Ik schuif de binnenhoes naar buiten. Er staan liedteksten op. Thuis heb ik nog een stapel nieuwe binnenhoezen, die van binnen geplastificeerd zijn. Dan blijft de plaat beter beschermd en voorkom je kreukels in de originele binnenhoes met de print erop. Grondig lees ik de teksten. Waar gaat het allemaal over? Mijn Engels is niet slecht, maar ik kom wel wat te kort. Voor zover ik het begrijp, zingt hij over het leven op straat, over mensen zonder toekomst. Even doe ik mijn ogen dicht.
Er is niet veel dat mij troost biedt. Mijn wereld is verroest, kapot en nergens. Twintig jaar heb ik geleefd als een zombie. Onlevend. Een angstig jochie dat niet kon praten. Nooit geleerd. Altijd alleen. Natuurlijk, er waren vrienden met wie ik wel een gesprek kon voeren. Maar echt was het niet. Even leek er hoop aan de horizon. Wat was ze lief. Wat was ze me lief. Ze maakte dat ik me op deze wildvreemde planeet toch thuis voelde. Tjonge, ik werd er zó kalm en zelfverzekerd van, dat ik haar alles durfde te vertellen. De toekomst werd prachtig. Heel even dan. Tot plots. Pats boem krak. Weg. Bloed, tranen, gekte. Alles kan kapot.
Toen kwam het nieuwe najaar. David Sylvian bracht ‘Gone To Earth’ uit. Die plaat draai ik nog steeds heel vaak. De herfstige songs, in combinatie met die stem, die houden me op de been. Die maken me voor de buitenwereld rustig en bedachtzaam. Er is geen elpee die meer onderdeel van mijzelf is, die meer van me absorbeert, die me meer geneest dan die. Steeds weer grijp ik ernaar terug. Soms helpt het. Meestal niet. Ik ben eenentwintig jaar en er al eenentwintig jaar niet.
De trein mindert vaart. Ik open mijn ogen. Voorzichtig stop ik de elpee terug in mijn tas. Ik pak mijn jas en trek hem aan. Dan sta ik op en loop alvast naar de deuren. “Station Apeldoorn,” hoor ik. “Reizigers voor de richting Zutphen kunnen hier overstappen.” Ik hoef niet naar Zutphen.
In de stalling pak ik mijn fiets. Het is nu al helemaal donker. In de straten is het nat en leeg. De elpee zit veilig in een plastic zak en die weer in de linnen boodschappentas die aan mijn stuur hangt. Nog heel even. Daar is mijn ouderlijk huis. Dat zo vertrouwde maar o zo vreemde huis. Ik ben er niet. Thuis.
Ik groet de mensen die men beschouwt als mijn ouders en maak een grap tegen de kinderen die men mijn zusje en broertje noemt. Ik eet zelfs met ze mee. Zeg dat het smaakt. Maar het smaakt niet. Niets smaakt meer ooit. Genoegen zeker niet. Dan is de maaltijd weg en ik zeg dat ik ga studeren. Ik vlucht naar boven, zoals gebruikelijk, zo snel als ik kan.
Op mijn zolderkamer laat ik het licht uit. Het schijnsel van de maan biedt voldoende zicht. Ik haal de elpee uit de tas en streel de hoes nog maar eens. Het zwarte vinyl glimt een beetje als ik het uit de binnenhoes tevoorschijn haal. Voorzichtig leg ik hem op de platenspeler. Ik breng de arm naar de inloopgroef. Langzaam laat ik de naald zakken. Als hij in de groef zit, laat ik hem los. Ik houd mijn adem in en staar in het niets.
Vanuit de diepte klinkt een koboldenorkest, zo lijkt het. Het intro is kort. En dan begint die maniakale stem. Is dit zingen? Het maakt niet uit wat het is. Ik krijg kippenvel. Ik ril. Al versta ik niet de helft, ik weet waar dit over gaat. “You must say goodbye to me.”
Ik ben als de protagonisten in de liederen. Ik ben er niet. Plaats onbepaald. Ontheemd, ondanks dak en huis. Voortstrompelend, maar zonder vooruitzicht. De piepjanknorklanken, de verscheurde stem. Zal ik ze aan anderen laten horen? Zal ik grijnzen als ik hun trommelvliezen teister? Zal ik knorren van genot als ze wegduiken met de handen voor de oren? Iedereen zal zeggen dat het deprimerende muziek is. “Als je nog niet suïcidaal was, dan word je het wel hiervan!” Iedereen is doof. Horen ze dan niet de troost erin? Zien ze niet de metafoor? Begrijpen ze niet de humor en de relativering? Merken ze niet mijn kalmte en berusting? Voelen ze niet de waanzin van het Al?
Dat Al is hier samengevat in negentien miniatuurtjes die werkelijk alle kanten op stuiteren. Ik hoor de hetze, de straten, de miserie, de euforie en de kater. Ik herken ze maar al te goed. De weemoed, de spijt, de schaamte. De honger naar lethargie, de dorst naar vergetelheid. Het uitzicht op de ultieme leegte, het verlangen naar het onherroepelijke einde. De hunkering naar haar.
Ik hóór niet alleen; ik zie het ook. Ik ruik, ik proef. Ik voel. Ik ervaar. Zo is het, zo moet het zijn, zo zál het zijn.
Gedurende vijftig minuten gutst alles uit mij. Dan is daar de stilte na de storm. Desolaat zal ik de dagenraad zien naderen.
Buiten jankt een hond in de regen. De wereld verandert opnieuw.
Apeldoorn, maart 2011