Help! Ze kennen me!
“Hallo Bas,” kwam hij erbij zitten. “Ik heb op internet het een en ander over jou gelezen.” Ik had deze meneer nog nóóit gezien. Wie was hij?
“Misschien is dit wel een impertinente vraag, hoor. Maar jij hebt een zoon, hè? Wat me opvalt is dat je nooit over hem schrijft.”
“O jawel, hoor. Dat doe ik heus wel. Lees mijn stukjes voor FOK! maar eens. Maar ik wil niet dat hij op straat wordt aangesproken als ‘de zoon van’.”
“Ach zo. Hij heeft toch een of andere aandoening?”
“Het is een bijzondere jongen,” zei ik.
De vent lachte. “Dat zegt iedereen van zijn kind.”
“Maar ik ken de kinderen van anderen niet, dus die vind ik niet zo bijzonder. Ik ken alleen mijn eigen kind. En zijn moeder.”
“Wil jij iets van mij drinken?”
Kijk. Nu gaat het ergens over. “Graag. Lekker. Een Korenwolf, alsjeblieft.”
“Hallo Bas,” kwam hij erbij zitten. “Ik heb op internet het een en ander over jou gelezen.” Ik had deze meneer nog nóóit gezien. Wie was hij?
“Da’s mooi,” zei ik. “Nu weet ik dat íémand het leest. Dan heb ik het niet voor niets op de webstek gezet.”
“Maar wat ik wilde vragen,” ging hij verder. “Jij werkt bij ’s Heerenloo?”
“Nee.”
“Of een concurrent daarvan?”
“Een grote instelling, dat wel.”
“En je doet iets op een kantoor, toch?”
“Pas sinds twee jaar. Daarvoor twintig jaar op de werkvloer gestaan. Ik vond dat de cliënt wel iets meer uit beeld mocht voor mij. Nu ben ik de ondersteuner van een manager of twee. Ik kijk mee, ik denk mee, ik schrijf mee. Wist jij dat ik een nieuwe werkplek heb?”
De vent keek mij aan alsof ik iets heel geks had gezegd.
Ik zei: “Ik heb een nieuwe werkplek.”
“O. Maar wat ik je wilde … eh,” zei hij nogal ongemakkelijk. “Misschien is dit wel een impertinente vraag, hoor. Maar jij hebt een zoon, hè? Wat me opvalt is dat je nooit over hem schrijft.”
“O jawel, hoor. Dat doe ik heus wel. Lees mijn stukjes voor FOK! maar eens.”
“Houd je hem bewust uit de publiciteit?”
“Nee. En ja. Ik schaam me nergens voor, het is een prachtvent, en ik heb wel degelijk stukjes over hem geschreven. Maar ik wil niet dat hij op straat wordt aangesproken als ‘de zoon van’.”
“Ach zo. Hij heeft toch een of andere aandoening?”
“Het is een bijzondere jongen,” zei ik.
De vent lachte. “Dat zegt iedereen van zijn kind.”
“Maar ik ken de kinderen van anderen niet, dus die vind ik niet zo bijzonder. Ik ken alleen mijn eigen kind. En zijn moeder.”
“Wil jij iets van mij drinken?”
Kijk. Nu gaat het ergens over. “Graag. Lekker. Een Korenwolf, alsjeblieft.”
“Zo, kijk ‘s. Alsjeblieft.”
“Dank je. De Korenwolf smaakt goed hier.”
“Jij komt hier vaak in dit café, is het niet?”
“Wat is vaak. Jij?”
“Dit is pas mijn derde keer. Schrijf je nog steeds?”
“Ik ben er nog nooit mee gestopt. Ik schrijf dagelijks. Iedere donderdagmorgen plaats ik een nieuw vers stuk op de website FOK! En ik zet ook vaak iets op ApeldoornDirect.”
“Aanstaande zaterdag treed jij hier op?”
“Nee, zondag. Zondagmiddag om vier uur. Hier in Art Café ‘Sam Sam’ in Apeldoorn.”
“Met die man. Hoe heet hij ook weer?”
“Wie bedoel je?”
“Die schrijver.”
“Met twee schrijvers treed ik op. Onder wie de stadsdichter.”
“Die bedoelde ik.”
“Hij heet Willem. En met Reinier. Maar jij komt ook, zondag?”
“Dat lag wel in de planning.”
“Daar heb ik niets aan,” zei ik. “Kom je nou of kom je nou niet?”
“Ik denk dat ik wel even kom luisteren.”
“Fijn. Zo horen we dat graag.”
“Jouw moeder is een paar jaar geleden overleden, hè?”
Ik schrok niet eens van de plotselinge wending in het gesprek. “Nee. Pas een half jaar terug.”
“O ja. Je schrijft niet over je vader, hè?”
Hoe kwam hij daar nou bij? “Zeker wel!” zei ik. “Pas nog!”
“En jij hebt op het Walterbosch gezeten.”
“Toen heette dat nog Veluwsch College.” Lees die rommel dan ook die ik schrijf.
“Dat zou kunnen. Wij waren op de reünie een jaar geleden. Jij was daar ook. “
“Dat was is al bijna dríé jaar geleden, hoor.”
“O, dat zou ook best kunnen.”
“Het kan niet alleen; het ís ook zo. Maar ik heb jou daar helemaal niet gezien.”
“Daar zagen we een foto van jou. Daar sta je op met je broer. Jij hebt toch één broer?”
“Twee. En een zus. Die staan ook op die foto.” Ik wist precies welke foto hij bedoelde.
“Komt jouw vrouw niet uit Nijmegen?”
“Ja. Die komt niet uit Nijmegen.”
“Eh, wat bedoel je?”
“Ze komt uit Voorthuizen. Ook erg.”
“O ja, Voorthuizen. Dat was het.”
“Het enige dat we met Nijmegen hebben is dat we in 2008 hebben meegeholpen met het organiseren van een Zappa-festival in de buurt van Nijmegen. Dat staat op mijn blog.”
“Ik vind het wel knap, hoor.”
“Wat?”
“Nou, dat jij alles zo van je af schrijft. Je vertelt zo open over de dingen die je meemaakt.”
“Hoe weet jij dat nou?”
“Dat lees ik. Zo komt het op mij over.”
“Maar ik kan toch alles verzonnen hebben? Ik zal je zeggen: van wat ik schrijf is 95% echt waar. Maar het betekent niet dat als je iets van mij leest, dat je mij dan kent.”
“Nee?”
“Nee. Ik schrijf veel en ik schrijf veel over mijzelf, maar niet alles. Lang niet alles. Ik schrijf meer niet dan wel, als je begrijpt wat ik bedoel.”
“Je had toch ook wat jaren geleden een boek uitgebracht?”
“Niet één. Minstens twee. Eentje in oktober 2008 en eentje in juni 2010. Maar ik heb nog veel meer boeken níét uitgebracht.”
“Maar waar ik het even over wilde hebben, hè? Jouw zoon heeft toch een of andere aandoening? Er is toch iets met hem?”
“Hoe bedoel je?”
“Nou iets met autisme?”
“Ah, dat. Hij heeft inderdaad een diagnose PDD-NOS. Met wat hulp en ondersteuning redt hij het prima.”
“O. Onze zoon heeft ook iets.”
“Pokkenouders?”
“Wat zei je?”
“Ik moest even hoesten. Excuus.”
“Die van ons heeft HDD en iets van autisme.”
“Je weet het niet zeker?”
“Nou, al in zijn eerste levensjaar viel het op. Het was helemaal geen huilbaby en hij was zó rustig. “
“En dan heeft-ie meteen wat?”
“Nee, maar we maakten ons wel zorgen.”
Ik maakte me zorgen om mijn lege glas. De pief had het door. Dat ik dorst had.
“Zal ik nog wat te drinken halen?” vroeg hij.
“Goed plan. Voor mij een Korenwolf, graag.”
Hij ging het halen. Leuke vent.
Apeldoorn, juli 2011