Goedemorgen
Goedemorgen, beste lezers. Al dik vier jaar fiets ik naar mijn nieuwe werkplek. Had ik al verteld dat ik een nieuwe werkplek heb?
Ik rijd de route naar de nieuwe werkplek ondertussen geheel op de automatische piloot. Ik weet precies waar iedere hobbel in de weg zit, wanneer het stoplicht op groen zal springen, welke scheur in het asfalt ik moet ontwijken en welke mensen ik zal tegenkomen.
Geloof het of niet: ik kom iedere morgen dezelfde mensen tegen.
Goedemorgen, beste lezers. Al dik vier jaar fiets ik naar mijn nieuwe werkplek. Had ik al verteld dat ik een nieuwe werkplek heb? Wacht, ik moet het uitleggen, anders snapt niemand er iets van.
In november 2007 liet ik mijn oude werkplek de oude werkplek en startte ik op een nieuwe werkplek. Die werd in april 2009 alweer een oude werkplek. Gedeeltelijk, dan. Want ik ging drie dagen in de week op de nieuwe nieuwe werkplek werken en bleef nog twee dagen op de oude nieuwe werkplek. In september van datzelfde jaar 2009 verliet ik ook de oude nieuwe werkplek en ging ik naar een tweede nieuwe nieuwe werkplek. Begrijpt u wel? Ik heb dus twee nieuwe werkplekken. Naar de ene moet ik met de stinkende streekbus en naar de andere kan ik met de fiets. Als het slecht weer is, baal ik dat ik met de fiets naar de ene nieuwe werkplek moet en ben ik maar wat blij dat ik met de stinkende streekbus naar de andere nieuwe werkplek mag; als het mooi weer is, baal ik dat ik met de stinkende streekbus naar de andere nieuwe werkplek moet en ben ik maar wat blij dat ik met de fiets naar de ene nieuwe werkplek mag. Ik hoop dat het zo helder is. Zelf duizelt het me aardig voor de ogen.
Vanmorgen baal ik. Ik moet naar de ene nieuwe werkplek op de fiets en natuurlijk regent het. Geen stortbui, dus lijkt het me niet nodig om mijn inklapparapluutje in gebruik te nemen. Voor twintig of vijfentwintig minuutjes (afhankelijk van de wind in de rug of de storm tegen) ga ik dat ding niet openklappen en levensgevaarlijke capriolen op straat uithalen. Ik heb de storm tegen. Een flinterdun motregentje dwarrelt op Moeder Aarde neer. Niet erg, maar ik word er zeiknat van.
Met mooi weer is het echt een heerlijk tochtje. De route is afwisselend. Ik rijd door nieuwerwetse woonwijken, door een groot park, over fietspaadjes, langs hoge flatgebouwen, over het Strontstraatje en zelfs een stukje door een weiland. Ik heb in de eerste week van de nieuwe werkplek een korte en snelle route gezocht en dat is deze. Ik rijd hem ondertussen geheel op de automatische piloot. Ik weet precies waar iedere hobbel in de weg zit, wanneer het stoplicht op groen zal springen, welke scheur in het asfalt ik moet ontwijken en welke mensen ik zal tegenkomen.
Geloof het of niet: ik kom iedere morgen dezelfde mensen tegen. Zo is daar de mevrouw met de blonde lange haren voorovergebogen op haar sportfiets, de Indische meneer met de bril, het meisje op de opoefiets dat zo boos kijkt, de knul met de bontkraagcapuchon, de oude man die al dood is maar het zelf nog niet weet, de vent die zijn hond uitlaat buiten de hondenuitlaatplaats, de mevrouw die zo hard trapt in het park en het aardappelhoofdmeisje dat waarschijnlijk vingers overhoudt bij het tellen van haar IQ. Een mens fantaseert wat af.
Als ik een paar honderd meter van huis ben, passeer ik de supermarkt in mijn woonwijk. Kijk, daar heb je d’r: het aardappelhoofdmeisje dat waarschijnlijk vingers overhoudt bij het tellen van haar IQ. Ze is vast op weg naar school, zoals iedere morgen. Waar in de buurt zit hier eigenlijk het speciaal onderwijs? Ik vraag het me iedere morgen af. Normaal kan ik iedere morgen om mijn eigen vraag grinniken. Nu niet. Ik fiets door. Pokkenregen.
Ik sla af en slinger tussen de nieuwbouwhuizen door. Verkeersdrempels, doorsteekjes, pas op! Een paaltje. Dan kom ik bij een drukke weg, die ik moet oversteken. Aan de overkant van de straat heb je de mevrouw met de blonde lange haren voorovergebogen op haar sportfiets. Het lijkt wel afgesproken werk.
Een nieuwe woonbuurt dient zich aan. Dit is zo’n bloemkoolwijk. Ik hoef maar een klein stukje erdoorheen. Dan kom ik bij het tunneltje onder het spoor naar Zutphen. Allerlei schoolgaand spul passeert. Als ik het tunneltje onderdoor ben, rijd ik plots langs de weilandjes. Zo plots is dat natuurlijk niet. Nu moet daar … ik krijg de kans niet eens om uit te praten: daar is de Indische meneer met de bril. Hij draagt een muts. Zo koud is het nou ook weer niet, meneer. Zal ik hem die muts van z’n kop trekken? Nee, alles moet gaan zoals het altijd gaat.
Het meisje op de opoefiets kijkt boos. Goh. Ze draagt haar eeuwige gympies, spijkerbroek en spijkerjasje. En haar zwarte haren zijn steil. Zoals altijd.
Ondertussen fiets ik door het Strontstraatje en kom ik bij een nieuwe drukke weg. Bij de verkeerslichten moet ik stoppen. Vertel eens iets nieuws. Naast mij komt de knul met de bontkraagcapuchon staan. Het licht springt op groen en de jongen schiet voor mij uit. Wat een avonturen toch.
Nog een woonwijkje. Hier woont Anna ergens. Maar waar? Ik vraag het me iedere morgen af. Slechts een keer heb ik haar hier zien lopen. ’s Morgens vroeg, samen met haar leuke dochter. Ik vind beiden erg aardig. Misschien wonen ze hier wel helemaal niet. Iedere keer dat ik hier langs kom, word ik somber van mijn eigen gedachte. Gelukkig is daar het grote park.
Je kunt de klok erop gelijk zetten. De oude man die al dood is maar het zelf nog niet weet komt mij tegemoet. Hij trapt traag. Zijn lange regenjas hangt over zijn wijde spijkerbroek. Zijn kale hoofd is onbedekt; de witte haren hangen van achter zijn oren en achterhoofd in zijn nek. Zal ik hem helpen herinneren? Dat hij al dood is? Iedere morgen overweeg ik het, maar ik doe het nooit. Dat die meneer zelf eens in zijn spiegel kijkt! Ik kan niet verantwoordelijk zijn voor iedereen.
Normaal is het park best mooi. Nu ook wel, maar met die regen is het toch wat troosteloos. Zal die man zijn hond weer uitlaten buiten de hondenuitlaatplaats? Ik moet waarzegger worden. De hond draait een megagrote drol vlak voor de ingang van de hondenuitlaatplaats. Wedden dat de jeugd hier vanmiddag gaat voetballen? Een volgende keer zal ik er toch echt iets van zeggen. Ha, dat denk ik iedere morgen, maar zolang hij die hond bij zich heeft, doe ik het niet.
Het park is groot en stil. Verder rijd ik. Hoe sterk is de eenzame fietser? Aan het eind van het park ben ik niet langer eenzaam. Daar komt de mevrouw aan die zo hard trapt. Ze komt er altijd aan. Het is geen opvallende mevrouw. Tenmiste, ze is niet in het oog springend beeldschoon of opmerkelijk afstotend. Het is een doorsneemevrouw. Rond gezichtje, heldere ogen, rode blos op de wangen. Kort haar, lange jas, regenbroek. Ze heeft stevig de vaart erin. Nu is ze al bijna naast mij.
‘Goedemorgen,’ zegt ze.
Wat krijgen we nou? Dat zegt ze normaal nóóit! Ik schrik ervan. Wil ze dat niet doen? Voor ik het weet is ze voorbij. Totaal geschokt slinger ik verder.
Morgen een andere route zoeken. En een nieuwe werkplek.
Apeldoorn, februari 2012