Mijn kleine
Ik kijk hoe hij het ritme slaat op zijn gitaar en knik het tempo mee met mijn hoofd. We hebben het thuis samen maar twee keer geoefend en nu spelen we het voor publiek. Alleen voor dit lied is hij de gastgitarist. Hij heeft zijn gitaar verbonden met mijn synthesizer. Ik laat een oscillator op zijn riff los en gooi er zo’n steeds aanzwellende en afzwakkende golf van brilliance en resonance overheen, waardoor het lijkt of hij een wah-wah-effect heeft, maar toch ook weer niet. Ik werp een blik in het publiek en zowaar, ik zie meetikkende voeten en knikkende hoofden. Dan loop ik vanachter mijn instrumenten naar voren, pak de microfoon en begin te zingen.
My precious love that means so much
Will it ever stop or will I just lose touch
– Paul Weller
–
We kijken elkaar aan. Die blik is voldoende. Hij buigt zijn hoofd en concentreert zich. De eerste aanslag is fel, maar daarna wordt het funky. Hij beroert de snaren alsof hij nooit anders heeft gedaan. Ik weet dat hij niets liever doet.
De mensen kijken naar ons, een beetje afwachtend wat dit gaat worden. Ik denk dat weinigen het liedje kennen. Het is dan ook geen wereldhit geweest, ook al was het de ene kant van een single met een dubbele A-kant. Ik kocht het singletje een jaar of zes geleden voor die andere kant. Town Called Malice van The Jam, wat vond ik dat een gaaf nummer, zeg. En dat was wel bekend; ik hoorde het op de radio. Maar toen ik voor het eerst dat andere lied beluisterde, was ik om: dat was nog veel beter.
De rest van de band staat aan de zijkant. Ik ben een van de initiatiefnemers van de groep en speel de toetsen. Ik heb mijn Philicordia-orgel in de strijd geworpen en speel idiote solo’s met mijn Yamaha CS15 synthesizer. Er is een drummer, een bassist en een gitarist. Verder hebben we twee zangeressen en een heuse blazerssectie met twee saxen. Het leuke is dat we allemaal ook lid zijn van deze scoutingvereniging. We hebben nog nooit in deze samenstelling opgetreden; we zijn echt een gelegenheidsband. En welke nummers spelen we? We openden met het thema van War Of The Worlds. Daarna kwamen stukken als Fever en Owner Of A Lonely Heart. Straks doen we nog Child In Time en Peter Gunn.
Het is een feest voor de oudere leden en de begeleiders van alle scoutinggroepen uit Apeldoorn en omstreken. In het begin van de avond waren er allerlei toespraken en activiteiten; daarna kon iedereen zijn gang gaan. In de ene zaal van de blokhut viel iets te eten en te drinken; in deze is de muziek.
Ik kijk hoe hij het ritme slaat op zijn gitaar en knik het tempo mee met mijn hoofd. We hebben het thuis samen maar twee keer geoefend en nu spelen we het voor zo’n vijftig man publiek. Alleen voor dit lied is hij de gastgitarist. Hij heeft zijn gitaar verbonden met mijn synthesizer. Ik laat een oscillator op zijn riff los en gooi er zo’n steeds aanzwellende en afzwakkende golf van brilliance en resonance overheen, waardoor het lijkt of hij een wah-wah-effect heeft, maar toch ook weer niet. Ik werp een blik in het publiek en zowaar, ik zie meetikkende voeten en knikkende hoofden. Dan loop ik vanachter mijn instrumenten naar voren, pak de microfoon en begin te zingen.
Eigenlijk ging het op dit moment niet zo goed met hem, vertelde hij nog niet zo lang geleden. Toen ik vroeg waardoor dat dan kwam, haalde hij zijn schouders op. Hij sprak over een bijna-dood-ervaring en over enkele mensen in zijn omgeving die plots waren overleden. Uit alles bleek dat hij er niet over wilde spreken. Hij keek weg, sloeg zijn armen over elkaar en draaide opzij. Zijn gezinsleden schrokken van zijn kribbige reactie. Op zijn gezicht stond een verbeten trekje. Zo kende ik hem niet. Ook al was hij vijf jaren jonger dan ik, we hadden toch veel gemeenschappelijks. Zeker vroeger hebben we veel gedeeld. Toen hij verhuisde en een gezin ging stichten, verloor ik hem wat uit beeld. Sinds een jaar of wat leek de band weer wat aan te trekken. Wat was er gebeurd dat hem nu zo bitter en in zichzelf gekeerd maakte?
Het eerste couplet is klaar. Ik zing dit nu wel, maar voor wie? Ik heb het liedje aangekondigd. ‘Deze is voor mijn kleine.’ Ik zag iedereen opkijken. Zouden ze denken dat ik een kind heb? Het zou in principe kunnen. Ik ben eenentwintig. Maar ik heb geen kind. Ik ben er eentje. En ik ben als een kind zo verdrietig. Ontroostbaar. Daarom helpt huilen niet.
Voor de zoveelste keer kijk ik hoe handig hij zijn vingers over de snaren laat gaan. Hij is een waar talent. Toen hij een jaar of veertien was, vroeg hij een gitaar voor zijn verjaardag. Hij kreeg ‘m en kon binnen een paar weken alle loopjes uit Sultans Of Swing spelen. Ik weet dat hij straks na de middelbare school het liefst naar het conservatorium wil en hoop dat het er voor hem inzit. Ik zing dit misschien wel voor hem; het zou kunnen. We zijn nu eenmaal op een of andere manier verbonden.
Maar meer nog zing ik de longen uit mijn lijf voor haar. Zij was my precious love that means so much. Nu nog. Al is ze er niet meer. Nooit meer. Ik moet verder, al wil ik niet. Diep haal ik adem. Nou, daar gaat-ie: het tweede couplet.
Naar die bijna-dood-ervaring vroeg ik verder. Hoe zat dat? In korte zinnen vertelde hij over zijn bezoek aan een wereldstad op een ander continent. Laat op de avond liep hij er op straat en werd hij door iemand bij de keel gegrepen. Als je de dood voor ogen ziet, dan trekt inderdaad je leven in een flits aan je voorbij, vertelde hij. Ik wilde vragen naar wat hij dan allemaal zag in die flits; ik wilde weten wat dan allemaal belangrijk voor hem was en of ik er nog een rol in speelde, maar ik vroeg het niet. Zijn verhaal ging verder. Uiteindelijk lag hij op de grond, beroofd van enkele kostbare bezittingen. Nog lang daarna had hij moeite gehad met spreken en nu nog had hij last van zijn keel en strottenhoofd.
Hoe zat het met die mensen in zijn omgeving, die waren overleden? Het ging om een goede vriend en een dierbare collega, allebei jong. En zijn moeder. Het was hem allemaal niet in de kouwe kleren gaan zitten. Mijn moeder was ook overleden, schoot door mijn hoofd, maar ik had daar vrede mee. Hem verging het moeilijk. Hij was nog altijd boos over kansen die hem niet waren gegeven. Wat jammer dat het hem niet lukt om grip op zijn eigen leven te krijgen, bedacht ik.
Twee derde van ons lied zit erop. Lachend kijk ik naar hem opzij. ‘Geen solo?’ vraagt hij zonder stemgeluid. We hebben bedacht dat ik nu een debiele improvisatie ga doen op het Philicordia-orgeltje, in A mineur. Maar ik doe het niet. Niet dat ik niet durf, maar dit lied moet een statement zijn, dit lied moet kort en krachtig bij iedereen naar binnen beuken. Dit is my precious; dat jullie het even weten! Ik kijk in het publiek. Ik zie mensen heupwiegen, swingen, headbangen! Zo moet-ie zijn!
Glunderend kijk ik opnieuw naar hem. Ik schud mijn hoofd – ‘Geen solo!’ – en breng de microfoon weer naar mijn mond. Dan zing ik het laatste couplet. I need you baby! Nu meer dan ooit.
De muziek stopt. Ik spreid mijn armen wijd uit. Het is volbracht. Iedereen klapt en juicht en gilt. Ik kijk de wereld in en buig.
– voor G.
–
Apeldoorn, oktober 2012