De schrijver (6)
De schrijver bleef voor het huis staan kijken.
De schrijver bleef voor het huis staan kijken. Kijk nou, de voordeur zat er nog in. Het was een zware hardhouten eiken deur met een dwarsbalk halverwege en daarboven en onder een raam erin. Op die dwarsbalk zat aan de linkerkant de grote vierkante deurknop met daarin de twee om elkaar heen zwemmende vissen uitgesneden. In het portiek zat links nog een voordeur: die van de buren. Het was de deur die meneer Engelenburg altijd zó hard in het slot liet vallen, dat in het ouderlijk huis van de schrijver de ramen in de sponningen trilden.
De schrijver knipperde met zijn ogen. Gelukkig kwam hij niemand tegen.
Ik had mijn fiets gestald op het Ordenplein, tegen de snackbar aan. Aan de achterkant (voor ons was het de achterkant) verliet ik het kleine winkelcentrum. Er stonden containers en er klonk lawaai. De bouwactiviteiten waren in volle gang. Over niet al te lange tijd zou het nieuwe plein klaar zijn en ging dit oude tegen de vlakte.
Ik liep naar de hoek van de Laan van Orden met de Germanenlaan en Rembrandtlaan. Hier was de levensgevaarlijke oversteek waar mama altijd zo voor waarschuwde. Nu was er in geen velden of wegen een auto te bekennen.
Het gebouw van de Rabobank leek ongeschonden, maar het heette nu Pluspunt. Iets verderop stond het woonhuis dat bij de wasserij hoorde leeg. Uren kon ik kijken naar de modeltrein die uit een gat in de gevel tevoorschijn kwam en over de rails tussen de planten in de voortuin door slingerde. Van die voortuin was niet veel meer over. Van de grote achtertuin helemaal niets meer. Er was een heel nieuw woonblok gebouwd en het gebouw van de oude wasserij was jaren geleden al afgebroken.
Het tankstation was ooit een Mobilpomp, maar nu werd er een ander benzinemerk verkocht. Zouden ze mama’s sigaretten nog in het assortiment hebben? Ik durfde niet naar binnen te gaan en te vragen om een pakje Belinda met filter.
Bij de verkeerslichten moest ik wachten. Ik keek naar rechts en zag de gebouwen van de Koning Willem III-kazerne staan. Vroeger waren die verscholen achter bomen en struiken; nu waren ze volledig te zien. Het licht werd groen. Ik stak over en liep rechtdoor de Ordermolenweg in. Al jaren had je hier rechts een serie seniorenhuisjes staan. Daarvoor lag het lange tijd braak en daarvoor weer stonden er de houten lokalen van Prot. Chr. Basisschool De Bron. Hier had ik de eerste anderhalf jaar van de lagere school doorgebracht, bij juffrouw Karreman in de klas, tot de school verhuisde naar nieuwbouw aan de Morinistraat. Naast de seniorenwoningen had je nog altijd de Permekestraat. Daar woonde Yvonne. Ik ging linksaf. Dit was ‘m.
Allemachtig, wat was de Govert Flinckstraat een klein benauwd straatje. In mijn beleving was het een koninklijk ruime straat met fikse voortuinen. Na een paar stappen al had ik aan mijn rechterhand het Jozef Israëlplantsoen bereikt. Ik bekeek het. Vroeger kon ik hier verdwalen, maar het was nu niet meer dan een paar vierkante meter gras met een enkele struik erop en een paar huizen eromheen.
Ik slenterde verder door mijn zo vertrouwde straat. Al snel was ik bij het laatste huizenblok aan de linkerhand vóór de Pieter de Hoochlaan. Paula woonde in de hoekwoning op nummer 33, ernaast op 35 de familie Engelenburg en daarnaast weer, daar was het.
Alle tijd had ik om hier rond te kijken. Ik moest dan ook wekenlang volledige rust houden. ‘Zwaar overspannen,’ had de huisarts gezegd. ‘Totale burn-out.’ Wat moest ik al die tijd doen? Ik kon geen muziek aan mijn kop verdragen en kon me al weken niet concentreren op teksten om te lezen. Televisie interesseerde me ook niet; het meeste geluid dat eruit kwam vond ik lawaai. Wat deed ik dan wel? Zitten aan de keukentafel en lopen. Dat lopen, daar werd ik wel rustig van. Toen ik na drie weken zo ongeveer alle buurten, straten en paadjes in mijn eigen woonwijk al meerdere keren had bewandeld, wilde ik eens in een ander deel van mijn woonplaats gaan kijken.
Ik stak de Pieter de Hoochlaan over en kwam nu in het stille stuk van de Govert Flinckstraat. Het was het geasfalteerde deel van de straat en ik had hier ooit mijn rolschaatsen versleten. Eerder leek het altijd een eindeloos lang stuk weg, tot aan de bocht. Het bleek nu nog geen tweehonderd meter te zijn. Links had je de Jacob Marisstraat. Daar woonde Jeroen. Rechts zag ik het eerste veld. Hier organiseerde de speeltuin iedere zomer Jeugdsport Orden. Ik deed mee met voetballen. Speeltuin Kindervreugd zelf lag een halve kilometer verderop. Voor de zomerse sportactiviteiten voor de jeugd maakte men gebruik van de drie velden die hier langs de Govert Flinckstraat en Pieter de Hoochlaan lagen. Ik bekeek het eerste veld. Er stonden blauwmetalen goals zonder net. Wat was het een klein veldje. Zou je nog via een bruggetje naar het erachter gelegen grote veld kunnen? Op het veldje schopte papa de bal het hoogst van de hele wereld.
Hier links, tegen de zijgevel van het blok eengezinswoningen aan, stonden nog altijd dezelfde prikkelstruiken, leek het wel. Vaak kwam onze voetbal erin terecht, dus dan moest ik er doorheen om ‘m terug te vinden. De struiken zagen eruit of ze pas waren onderhouden en op hoogte geknipt. Ze waren kaal en lichtbruin, de bodem was dor en droog.
Iets verder bevond zich aan mijn linkerhand de Van Miereveldstraat. Alja woonde daar en een paar huizen daarnaast Bert.
De bocht in de straat was een heel scherpe. Grappig, op de hoek stond een paal met daarop twee bordjes dwars op elkaar. Het ene wees in de richting vanwaar ik kwam en zei: ‘Govert Flinckstraat’; het andere dat in de richting van het Orderbos wees zei óók ‘Govert Flinckstraat’. Ik kwam nu in het héél stille stuk. Moet je zien, hier links had je nog altijd een hondentrainschool. In de bomenrij die de afscheiding vormde tussen de straat en het weiland, hoorde ik gekwetter van vogels. Het waren tientallen vinken en koolmezen.
Aan mijn rechterhand zag ik de oude kleine vrijstaande huisjes staan. Ze leken me wat vervallen, maar waren nog altijd bewoond. Ze stonden op een mooi rustig plekje, zo onder de bomen.
Na het laatste huis lag Het Bos Van Meneer Vos. Eigenlijk heet het Bronpark, meende ik. Wij noemden het thuis Het Bos Van Meneer Vos. Meneer Vos woonde hier ergens in de buurt, waar wist ik niet, en hij was de eigenaar van de Vivo-supermarkt aan de Aalbert Cuyplaan en van dit bosje. Zou hij nog leven? Vast niet.
De grote kuil met de poel vol bruin water was er nog altijd. Het paadje eromheen ook. Er stond een bordje. ‘Rode beek’, zei het. Onzin, het is Het Bos Van Meneer Vos. Vanuit de poel liep een klein stroompje. Een bruggetje ging eroverheen. Ontelbare keren had ik hier rondgecrost en ik had mijn fiets er nogal eens kaduuk gereden.
Ik liep het paadje verder langs de beek en moest door modder en tussen struiken door. Nu kwam ik bij het derde veldje. Stik, het derde veldje was een achtertuin van een huis geworden. Er stonden wel picknicktafels. En wat was het veldje klein! Tijdens Jeugdsport Orden speelde ik hier korfbal; hoe heeft dat ooit gekund?
Het tweede veld, het grote veld, was een hondenuitlaatplaats geworden. Zou dat bruggetje naar het eerste veldje er nog zijn? Het was er nog. Durfde ik eroverheen? Ik durfde het en niet veel later stond ik weer op de Govert Flinckstraat.
Ik liep terug naar de Pieter de Hoochlaan en sloeg die links in. Hoeveel huizen stonden er hier links? Even tellen. Een, twee, kijk, het huis van René de Boer is weg. Het was een klein wit boerderijtje. Meneer De Boer was een oude, kleine man met een kromme rug die altijd klompen droeg en een alpinopet. Hij verzamelde schillen met zijn kar en reed met een trekker en een heel oude auto. Zijn zoon heette René. Als je langskwam en iets lelijks tegen hem riep, bekogelde hij je met vers geraapte kippeneieren. In het weitje naast de boerderij stonden altijd geiten. Nu stond het wilde gras er tot aan mijn middel.
Aan mijn rechterhand stopten de vrijstaande huizen en begonnen de twee rijtjes. Hier ergens woonde Marloes, de mooie welpenleidster. De Pieter de Hoochlaan kwam met een bocht uit op de Ordermolenweg. Ik sloeg opnieuw linksaf en bereikte nogmaals Het Bos Van Meneer Vos, maar nu vanaf de andere kant. Rechtdoor ging ik en de Ordermolenweg werd onverhard.
De manege was er nog. Een stuk of tien paarden, groot en klein, stonden in de blubber. Het ellenlange grindpad legde ik in minder dan vijf minuten af. Hoog boven mijn hoofd hoorde ik ganzen vliegen. Ik zag ze niet door de grijze sluierbewolking in de lucht, maar aan het gegak wist ik dat ze er waren.
Vlak voor de spoorwegovergang ging ik rechtsaf het bospad in. Wacht. Waar was het bos? En waar is het huis dat hier links langs het spoor stond? Het was weg. De blokhutten stonden er nog wel. Het pad boog naar links en liep langs de voetbalvelden van Victoria Boys. Er waren ooit bomen langs het pad, nu niet meer. Vlak voorbij de velden kon ik rechtsaf het bos in. Hier was het. Het bos. Het Orderbos. Ik hoorde geruis dat luider werd. Voor mij, een paar honderd meter verder, zag ik tussen de kale bomen door een trein langskomen. Het bos was niet zo groot als het vroeger altijd leek.
Ik bleef even staan. Hier was toch ook de motorcrossbaan? Er was nog wel een open plek, maar van het circuit zag ik niet veel meer. Ooit heb ik hier Ton van Heugten zien winnen op z’n motor met zijspan. Hoe heette zijn bakkenist ook weer?
Ik wilde verder en liep in de richting van De Sprengen. Althans, wat wij altijd De Sprengen noemden. Op zondag namen onze ouders ons vaak mee voor een wandeling in het Orderbos. De Sprengen waren een geliefd rustpunt. Hier ergens moest het toch zijn? Kijk, daar had je een hele pluk sparrenbomen bij elkaar, daar zou je het hebben. Ik herinnerde mij dat de oevers van De Sprengen waren begroeid met sparrenbomen. Hier dus. Nee, hier was het niet. Iets verder dan?
Ik liep een heuveltje op en weer af. Verroest, wat was dat daar nou? Op een grote open plek zag ik diepe geulen die met elkaar waren verbonden. Helemaal onderin iedere geul stroomde water. Waren dit De Sprengen? Maar waar waren de sparrenbomen dan gebleven? Wacht, mijn grote broer had een paar jaar geleden verteld dat hij eens was wezen kijken en dat de bomen waren weggehaald.
De boomstronken stonden er nog wel. Het waren er tientallen en allemaal wezen ze erop dat de sparren heel groot en dik waren geweest. Er was een houten afscheiding om het terreintje geplaatst. Ginds was een hek dat open kon. Was het toegankelijk of afgesloten? Ik liep erheen. Het bleek open.
In het midden was nog altijd een klein veldje dat in een punt toeliep, daar kwamen De Sprengen bij elkaar en liepen ze als een grote beek verder het bos in, langs het spoor in de richting van de bebouwing. Op het veldje speelden we met elkaar. We voetbalden en deden stand-in-de-mand. Vaak rolde de bal onder de bomen door naar beneden en moesten we erachteraan klauteren om hem uit het water vissen.
Langs het hek stond een bordje: dit hier heette de Orderbeek. Lulkoek, het zijn De Sprengen en daarmee uit.
Ik vond het grote pad en volgde het net zo lang totdat het verharde weg werd. Dat was minder lang dan ik had gedacht. De oude politieschool stond leeg. De verharde weg heet de Kleiberg. Hier gleden we in de winter met de slee naar beneden. Als ik het nu zou fietsen, zou ik bij moeten trappen, zo weinig was de helling.
Rechtsaf liep ik, de Berghuizerweg op. Als je linksaf zou gaan, zou je om de Koning Willem III-kazerne heen gaan. ‘Een rondje langs de kazerne,’ dat duurde vroeger uren. Ik denk dat je het nu binnen een halfuur redt.
Toen de bomen rechts van de weg ophielden, zag ik de ingang van Fikkieboys en ik dacht terug aan mijn glansrijke carrière bij de voetbalclub. Dat duurde niet zo lang, want ik had nauwelijks één enkel seizoen bij de E’tjes gespeeld. Snel keek ik links. De damherten bij de ingang van de kazerne hadden plaatsgemaakt voor geparkeerde auto’s. Ook geen gezicht. Maar moest je hier eens zien, hier weer rechts: kale velden. Hier stonden toch huizen? Oude boerderijen toch? Ze waren er niet meer.
Ik ging linksaf het paadje van de Tooropstraat in en liep langs de straatjes en pleintjes waar ik op donderdagmiddag de krantjes voor de katholieke kerkgangers rondbracht. Die krantenwijk was een hele toer, want het waren er in de goede tijden wel dertien. En dan moest je het exemplaar voor ons eigen gezin er nog aftrekken. In de Tooropstraat moest ik bezorgen op nummer 12. Daar woonde Martin, zoon van de visboer. ‘Mijn vader verpakt de vis altijd in jouw krantje,’ zei Martin vaak.
Terug op de Ordermolenweg. Waar was het huis van de tweeling Cora en Annette uit mijn klas? Hier ergens, aan mijn rechterhand. Hun vader was een lange man met een zwarte baard tot op zijn borst. Buiten droeg hij een boerenpet en hij reed op een heel hoge zwarte herenfiets. Cora was de praatgrage van de tweeling. Ze had een smal, ietwat hard, maar knap en fijn gezicht. Annette was molliger, ronder en zachter. Haar volle lippen waren de mooiste die ik in mijn tienjarige leven ooit had gezien en ik zou ze graag … heel graag. Het heeft nooit mogen gebeuren. Ik zuchtte en liep verder.
Het oude Ordenplein kwam weer in zicht. De viskraam was al afgebroken.
De zitkuil, die zijn vader ooit in de voortuin had gemaakt van grote grindtegels, was gedempt. De schrijver wierp een blik door het raam van de woning. Alle binnenmuren waren weggebroken en hij keek door het hele huis heen de achtertuin in. Hij wilde het niet zien en wendde zijn hoofd af.
Ooit, heel lang geleden, maakte de schrijver verhalen over zijn zwerfavonturen met de houten step door de wijk, over het stoepranden met Paula, over de fietswedstrijdjes in Het Bos Van Meneer Vos, en over de leuke achterkant van de mooie welpenleidster Marloes. Tegenwoordig lukten dat soort verhalen hem niet meer. Andere verhalen trouwens ook niet. Nee, van schrijven kwam het al weken niet en het zou nog lang duren voor er weer eens iets uit zijn vingers zou komen.
De schrijver dacht er niet langer over na en doolde verder door de wijk, door het buurtje, door de straat en langs het huis waarin hij de eerste drieëntwintig jaren van zijn leven had gewoond. Wat was ik hier gelukkig, dacht hij. Of maakte hij zichzelf dat maar wijs? Niemand zag hem huilen.
(Wordt vervolgd.)
–
Apeldoorn, december 2013