Tegenop (S025)
Door de felle zon kon de schrijver het verkeerslicht bijna niet zien. Plots hoorde hij zijn voornaam. Hij schrok. Het was een vrouwenstem. Waar kwam die vandaan?
Door de felle zon kon de schrijver het verkeerslicht bijna niet zien. Gelukkig hoefde hij niet omhoog te kijken; aan de paal zat op ooghoogte een tweede licht bevestigd voor fietsers. Hij drukte op het knopje en wachtte geduldig.
Doorgaans was het druk hier op dit tijdstip. Vreemd was dat niet; het was zaterdagmorgen en hij bevond zich in de buurt van de markt en het winkelcentrum van zijn woonplaats. Vanmorgen was het niet anders. Auto’s raasden langs hem heen, aan de overkant van de kruising reden fietsers met uitpuilende fietstassen en voetgangers stapten vastberaden naar hun bestemming, ondertussen de propvolle boodschappentassen met zich mee zeulend. Wat een avonturen weer. De schrijver vond het niet zo interessant. Hij genoot van de zoele wind en de mooie ochtendzon. Nog altijd droeg hij zijn Teva-sandalen. Bij vertrek had het hem toch net iets te koud geleken om slechts in zijn T-shirt op pad te gaan, vandaar dat hij zijn dunne colbertjasje had aangetrokken.
Plots hoorde hij zijn voornaam. Hij schrok. Het was een vrouwenstem. Waar kwam die vandaan? Van links, leek hem. Hij keek.
Ze was een vrouw van zijn leeftijd. Het eerst vielen hem haar haren op. Die waren halflang en zwart geverfd. Net iets te zwart, vond hij. Je kon zien dat het haar eigen kleur niet was. Zelfs hij kon dat zien. En hij had er helemaal geen kijk op. Ze droeg een wit jasje en een donkere spijkerbroek. Aan haar voeten zaten witte pumps. Ze was met haar fiets naast hem komen staan, was van haar zadel afgewipt en keek hem aan. Haar ogen waren donker en keken hem vriendelijk aan. Op haar mond zat een vrolijke lach.
‘Eh?’ was het enige wat hij kon uitbrengen.
‘Ik ken je van je boek,’ zei ze.
Boek? Welk boek? Het was al jaren geleden dat er voor het laatst een boek van hem was verschenen. Hij durfde zich niet eens meer schrijver te noemen.
‘Dat is aardig, maar ken ik jou ook?’ vroeg hij. ‘Help even?’ Soms was hij zijn oude schrijverspraatjes nog niet verleerd.
‘Anja,’ zei ze.
Gelijk kwam haar achternaam in zijn hoofd naar voren. Die noemde hij.
‘Ja, dat je dat nog weet.’
‘Hé, wat leuk!’ zei hij. Anja kende hij van de lagere school. Zes jaar lang zaten ze bij elkaar in de klas en ze woonde anderhalve straat verderop.
‘Je schreef over mij in je boek,’ zei ze. ‘Je was aan het wandelen door de wijk waar we vroeger woonden en toen was het van: Kijk, daar woonde Anja.’
Hij wilde haar niet corrigeren. Dat was helemaal niet in een boek. Het was in een verhaal dat hij ergens online had geplaatst. Jaren geleden en het was zo ongeveer het laatste verhaal van enige betekenis dat hij ooit had gemaakt. Dat verhaal is niet te vinden in een boek. ‘Ja, dat kan,’ zei hij. ‘Leuk om je te zien.’ Dat laatste was wél waar.
Even keek hij voor zich. Het stoplicht sprong op groen. Naast hem zette Anja zich af, maakte vaart en ging op het zadel van haar fiets zitten. Hij ging naast haar rijden.
‘Woon je nog altijd hier in onze oude woonplaats?’ vroeg hij.
‘Ja. En jij?’
‘Ik ook.’
‘Ik ga hier rechtsaf.’ Ze remde af en achter hem schoot ze naar rechts.
‘Nou, wie weet tot kijk.’ Het was alles wat hij kon zeggen.
‘Dahag,’ klonk haar stem.
Weg was ze. Hij reed door. Wat een draak van een gesprek. Zo wilde hij helemaal niet dat het zou zijn verlopen. Het moest anders gaan. Het liefst wilde hij omkeren, haar inhalen en toeroepen: ‘Het zal me toch niet gebeuren dat we slechts een paar woorden wisselen en ik je opnieuw negenendertig jaar niet zie.’
De schrijver wilde het zo graag, maar hij deed het niet. Hij had het kunnen doen, maar hij liet het na. Waarom wist hij niet precies. Wat het hem opleverde, wist hij wel. Gelijk. Een enorm gevoel van schuld maakte zich van hem meester. Daar kon geen zonnige dag tegenop.
–
Apeldoorn, augustus 2016
–
Dit is het vijfentwintigste deel van de eindeloze serie Schrijver.