Weten (S026)
De schrijver zou het wel weten. Zo’n meisje als dit zou hij koesteren.
De schrijver zou het wel weten. Zo’n meisje als dit zou hij koesteren. Ze had donkerblonde, steile haren en een ietwat bleek gezicht met sproetjes rond haar neus. Ze was helemaal in het zwart gekleed, droeg een strakke broek met een scheur op kniehoogte en een kort jasje. Het wit van haar basketbalgympies stak er nogal bij af. Slank was ze, maar ze had ook rondingen die zacht aandeden. Ze was zo’n meisje waar de schrijver vroeger heel verliefd op zou zijn geworden.
Vandaag de dag maakte de aanblik van een mooi meisje hem niet meer onzeker, angstig of verlegen. Die tijd was voorbij. Nu riep ze hooguit nog iets weemoedigs in hem op, misschien zelfs iets vertederends. Een paar jaar geleden zou hij nog een vage hunkering hebben gekend; vandaag de dag had hij slechts heimwee naar het verleden. Hij wist dat zijn verlangen naar wat voorbije tijden volkomen irreëel was. Hij wilde zijn aandacht niet verdoen aan iets wat onbereikbaar was. Wat hij niet kon tegengaan, was dat hij zichzelf geconfronteerd zag met zijn vorderende leeftijd en zelfs met zijn sterfelijkheid. Dat alles vergankelijk is, daar was hij zich terdege van bewust. Maar hij wilde zichzelf niet te zeer kwellen. Toch moest hij naar het meisje blijven kijken.
Ze had iets moois en liefs. Hij ging automatisch langzamer lopen, zodat hij haar wat uitgebreider kon observeren. Dat kon vrij onopvallend, want hij liep aan de andere kant van de straat.
Ze keek helder uit haar blauwe ogen. Die ogen had ze aangezet met mascara en de blik die ze ermee omhoog naar de jongen wierp, zat vol aanbidding. Dat kon de schrijver van een afstand zelfs zien. De knul die naast haar liep droeg zijn spijkerbroek laag op zijn heupen, zodat het kruis ervan tussen zijn knieën hing. Die broek had heel strakke pijpen die boven de enkels iets waren opgerold. Over zijn sportjas droeg hij een klein leren tasje aan een dunne schouderband. De honkbalpet stond achterstevoren op zijn hoofd en zijn enorme sportschoenen hadden fel fluorescerende kleuren.
Hoe oud zou ze zijn? De schrijver was niet zo goed meer in het schatten van de leeftijd van jonge mensen. Zestien? Misschien wel jonger, nog. Moet je zien, dacht de schrijver. Kijk hoe speels ze nog is.
Het meisje rende plots iets voor de slungelige jongen uit, draaide zich toen naar hem om. Even bleef ze met haar armen wijd voor hem staan en toen vloog ze hem lachend om de nek. De eerste beweging van de knul wekte de indruk dat hij verveeld was. Toch strekte hij zijn armen uit. Zij sprong iets op, trok haar benen in en sloeg ze om zijn middel. Hij ving haar op. Even leek het of hij het met tegenzin deed, maar toen ze hem bleef knuffelen door hem in haar armen heen en weer te wiegen, gaf hij toe. Hij draaide met haar een rondje. Haar haren zwierden in het rond en ze uitte een kreet van plezier. Lang duurde het niet. De jongen liet haar weer los. Ze ging staan, maar zette zich gelijk opnieuw af en sprong weer in zijn armen. Hij ving haar wederom op en draaide haar in het rond.
Wat een geluk. De schrijver betrapte zich erop dat hij een beetje jaloers was, dat hij tegen beter weten in terugverlangde naar een tijd die zo onschuldig leek. Maar wat gebeurde er nu?
Het meisje was nog een keer omhoog gesprongen en had haar benen opgetrokken. Haar knie raakte hem vol in zijn kruis. De jongen klapte dubbel en liet haar los. Ze landde en deed een stapje achteruit. Met haar hand voor haar mond en met wijd opengesperde ogen keek ze hem aan. Hij kwam overeind. ‘Au! Godverdomme, kut!’ schreeuwde hij. Toen haalde hij uit en gaf haar met zijn vlakke hand een harde klap in haar gezicht.
De schrijver schrok. Onmiddellijk kwam er iets in hem los. Tegelijkertijd verstijfde zijn lijf volkomen. Hij bleef stil staan. Al zijn spieren stonden strak gespannen. Moest hij iets doen? Wilde hij ingrijpen? Ja, hij moest en wilde. Geen keuze. Of wachtte hij even af wat er verder ging gebeuren?
Het meisje had haar handen voor haar gezicht geslagen. Ze zag niet dat de jongen haar nog een keer ging slaan. Met een vuist. Door de klap zakte ze door haar knieën op het trottoir. ‘Kut! Godverdomme!’ brulde de knul weer. Hij was naar haar toegelopen en boog over haar heen. De harde schop die hij haar gaf, raakte haar in haar gezicht. Ze gilde en viel om op de tegels.
De schrijver bleef als aan de grond genageld staan. Hij wist niet wat hij moest doen. Geschrokken was hij, enorm geschrokken. Een waas, een rood waas voor zijn ogen. Hij zag niets. Hij zag niets meer. Het liefst wilde, nee móést hij ingrijpen, de jongen iets aandoen, iets heel ergs, iets waar hijzelf later zeker spijt van zou krijgen. Hij deed het niet. Niet uit angst dat hij ook geschopt zou worden. Die angst had hij niet. Geen pijn deed hem meer iets. Er was iets anders waardoor hij verlamd was. Concentreren op dat rode waas, dat was nu aan de orde, anders niet. Langzaam, heel langzaam verdween het waas.
De jongen had zich omgedraaid en liep nu weg. ‘Dat flik je nooit meer!’ riep hij nog.
Het meisje krabbelde overeind, met haar ene hand steunend op de grond en de andere nog voor haar gezicht. Staan ging zichtbaar moeizaam. Even wankelde ze. Toen zette ze een voet voor de ander en langzaam liep ze hem achterna.
De schrijver was terug in de werkelijkheid. De grote, boze wereld. De gedachte die in hem naar bovenkwam deed hem schrikken vanwege de onverwachte hardvochtig ervan: Hem achterna? Dan moet ze het zelf maar weten.
–
Apeldoorn, augustus 2016
–
Dit is het zesentwintigste deel van de eindeloze serie Schrijver.