De noodzaak
De noodzaak gebood hem, dus was hij op weg. Hij wist niet goed waar hij precies moest zijn. Het was zijn intuïtie die hem op dit soort momenten leidde. Zelf noemde hij het wel eens zijn ‘innerlijke stem’. Hij gaf zich er graag aan over.
De noodzaak gebood hem, dus was hij op weg. Ronald Haamschaar dacht er niet over na waarom. Hij deed het gewoon. Je kon overal wel je vraagtekens bij zetten, vond hij. Maar wat schiet je daar mee op? Niet veel. Nee, dan kon je maar beter voortmaken. Dat deed hij.
Eigenlijk had het niet zijn voorkeur om overdag op pad te gaan. Het licht, de vele mensen op straat, ze werkten hem op de zenuwen. Liever zocht hij de rust, de leegte en de vrijheid van de uren aan de randjes. De schemering was hem liever dan lief. Hij koesterde de lege straten in de ochtend, de serene voorbode van alles wat ging komen. ’s Avonds genoot hij van de vallende duisternis, de dovende lichtreclame en het afval dat zich ophoopt. Niets menselijks was hem vreemd.
Vandaag mocht het niet zo zijn. Een schraal zonnetje scheen over de hoofden van de mensen op straat. Het was vroeg in de middag. De mensen liepen, slenterden, praatten, wezen, stonden, winkelden, prutsten met hun telefoons. Iedereen bezig met zijn eigen dingen in zijn eigen wereld. Niemand was zich bewust van elkaar, zo leek het.
Ronald wist niet goed waar hij precies moest zijn. Het was zijn intuïtie die hem op dit soort momenten leidde. Zelf noemde hij het wel eens zijn ‘innerlijke stem’. Hij gaf zich er graag aan over.
De drukte benauwde hem. Ik moet hier even uit, dacht hij. Zie hier: een deur die uitnodigend open staat. Ronald Haamschaar liep naar binnen.
Barst. Waar ben ik nu verzeild geraakt? Hij zei het net niet hardop. Het was een apotheek en er waren nogal wat mensen binnen. Bij de drie balies stonden drie mensen in gesprek met personeel. Tegen de wanden zag hij kasten met allerlei doosjes, flessen, zakjes. In het midden van de zaak stond een grote tafel met stoelen eromheen. Een stoel was nog vrij. Hij ging zitten en keek om zich heen.
Volgens mij zit iedereen te wachten tot hij aan de beurt is. De meeste bezoekers hadden rimpels en grijs haar. Oude mensen. Ronald keek op tafel en trok een krant naar zich toe. Het was de katern met lokaal nieuws. Snel scande hij de koppen.
‘Het is toch wat, hè?’ zei de mevrouw naast hem. Ronald keek op. De vrouw was niet alleen gerimpeld en in het bezit van grijs haar, ze was ook al bijna dood, zó oud was ze.
Ga weg, lijk, wilde hij tegen haar zeggen. Hij hield er niet van als mensen met hem meelazen. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij uit beleefdheid.
‘O, ik dacht dat u de krant aan het lezen was,’ zei de vrouw.
‘Ik kijk alleen de koppen.’
‘Er staat toch iets in over die meisjes?’
‘Welke meisjes?’ vroeg hij. Zijn interesse was gewekt.
‘Laatst hebben ze er weer een gevonden. Verschrikkelijk hoe ze toegetakeld was.’
‘Wat was er dan gebeurd?’
‘Dat weet niemand. De politie tast nog in het duister. Van de dader ontbreekt ieder spoor.’
‘Ik moet gaan,’ zei Ronald. Hij stond op en verliet de apotheek.
Lucht. Rust. Ruimte. Stevig doorstappend liep hij de winkelstraat uit. Nog even het plein oversteken en dan kon hij het park in. Gelukkig geen markt op het plein, dus kon hij in rechte lijn naar de ingang. Hij sloeg even geen acht op de bomen, het gras en de struiken. Daar, ginds bij de vijver was een bank, wist hij. Tot zijn vreugde was de bank leeg. Hij ging zitten, zette zijn tas naast zich neer op de bank en zuchtte diep. Even sloot hij de ogen.
– het beneemt me de adem – zo donker, zo diep – ik kan niet anders – het moet, het moet, iemand moet – me verzetten heeft geen zin – hoe ze me haar holle rug toe keert – ik kan niet, ik kan het niet – ik wil het niet, maar ik moet – ze kijkt in het licht – ik moet, want ik heb een deadline – langzaam draai ik me naar haar om – stap voor stap dichterbij – ze merkt het niet – en dan –
‘Goedemiddag.’
Ronald Haamschaar schrok wakker. Naast hem was iemand komen zitten. Een man.
‘Goedemiddag,’ zei de man nogmaals.
Ronald zei niets en schoof wat van de man weg.
‘Mooi weer,’ zei de man voor zich uit. ‘Fijn zonnetje. De bomen worden weer groen. Kijk daar. Een vlinder.’
‘Als ik kan kijken, kan ik het ook allemaal zelf zien.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Probeer me geen deelgenoot te maken van je leefwereld,’ fluisterde Ronald. ‘Het lukt je toch niet.’
‘U bent een rare,’ zei de man, zich enigszins verbaasd naar hem toe draaiend.
‘En dat zegt u. U praat voor u uit en benoemt de dingen die ik zelf ook wel kan zien.’
‘Excuus als ik u heb gestoord ergens mee. Ik wilde alleen mijn blijdschap over de lente uiten.’
‘Spaar me. Zo leuk is het allemaal niet.’
‘Nee? Beleeft u geen plezier aan de natuur? Aan het ontluikende voorjaar?’
‘Er zijn ernstiger dingen die aandacht vragen. De wereld is niet alleen maar mooi.’
‘U klinkt of u zich grote zorgen maakt,’ zei de man. ‘Als het u kan helpen: wilt u met mij delen wat er zo zwaar op uw schouders rust?’
‘Die meisjes,’ hijgde Ronald.
‘Welke meisjes?’
‘Die uit de krant. Het is verschrikkelijk. Wat er met hen …’
‘Daar heb ik over gelezen. Vreselijk, inderdaad. Maar u kunt daar toch niets aan doen? Daar heeft u toch geen invloed op?’
‘Toch wel,’ zei Ronald Haamschaar. ‘Belangrijker dan vlinders.’
‘Maar …’
‘Weet jij veel.’
Ronald stond op en pakte zijn tas van de bank. Zonder iets te zeggen vervolgde hij zijn weg. Even later was hij aan de andere kant van het park en liep hij een grauwe wijk binnen.
De zon begon te zakken en de middag was bijna ten einde. De straten liepen leeg. Ronald Haamschaar liet zich er niet door afleiden. In zijn hoofd echode dat wat hij steeds voor ogen had: de noodzaak.
–
Apeldoorn, april 2018