Lotgenoten (0024)
Lotgenoten,
Het was mis in mijn hoofd. Dreigende wolken maakten de lucht donker. De lente was al bijna twee maanden bezig, maar op het oog was er nog niet veel van te merken. Nu liep ik door een smalle straat met aan weerskanten kille hoogbouw. Nergens ook maar iets groen te bekennen. Dat werd even later al wat beter. Toen ik de hoek om ging, verschenen er oude vrijstaande huisjes met kleine tuinen ervoor. De meeste mensen hadden in die tuinen tegels gelegd of grint gestort. Op een enkele plek verscheen een plant. Iets verderop stond zowaar een magnolia, maar die was al een week of wat uitgebloeid. De viesroze blaadjes lagen nog her en der op het hobbelige voetpad te rotten. Lekker dan.
Het was mis in mijn hoofd, zei ik. Dat is het wel eens vaker. Toch was het de laatste weken rustig geweest in de kop. Je zou anders verwachten in deze tijden. Veel binnen zijn, nauwelijks persoonlijke contacten anders dan de buren, niet erop uit kunnen, geen concerten bezoeken, noem maar op. Had je me drie maanden geleden verteld dat de komende maanden er zo uit zouden gaan zien, dan had ik je voorspeld dat ik me als geen ander zou gaan gedragen als en vervolgens vereenzelvigen met de hoofdpersoon uit Cliënt E. Busken, het laatste meesterwerk van meesterschrijver Jeroen Brouwers. Maar het ging wonderwel goed. Vier dagen in de week thuiswerken lukte me uitstekend, ik herlas stapels boeken uit de kast, draaide platen die ik tijden niet had gehoord, deed wat achterstallig onderhoud in huis en lummelde in de zon op ons balkon. Ik kwam wel buiten, hoor. Zo deed ik mijn boodschapjes, maakte ik dagelijks een wandeling van een half uur tot een uur langs kanaal of door parken, en om de dag ging ik vroeg in de ochtend (lees: ver voor zeven uur) mijn fikse ronde hardlopen. Ik liet het virus mijn dagelijkse routines en dag-nachtritme niet verstoren! Acht weken lang opgehokt en nog vrolijk ook.
Nu was dat anders. Van het ene moment op het andere was er vanmorgen een gortdroge druk op mijn hersenen nedergedaald. De energie was verdwenen, alles voelde vol en vermoeid en er prikkelde voortdurend iets achter mijn ogen. De angst had me bij de keel gegrepen en benam me alle adem. Niets had enige zin. Niets maakte het waard om wakker te blijven. Het liefst sliep ik in. Voorgoed.
Ik zuchtte diep. Het mocht er zijn, wist ik. Gedachten zijn geen feiten. Ik kom de mentaal moeilijke tijden goed door als ik de dingen doe die er toe doen: er zijn voor mijn gezin, voor De Vrouw, De Zoon en Onze Vader, van betekenis zijn door mijn betaalde werk te doen en me in te blijven zetten voor mijn twee vrijwilligersklussen, als ik mijn hoofd leeg maak met om de dag dat rondje hardlopen, plus als ik tijd neem om te ontspannen door die stapel boeken te herlezen en die platen die ik tijden niet had gehoord te draaien. Daarnaast weet ik: dit is nu niet fijn, maar het gaat voorbij.
Ondertussen was ik een heel eind opgeschoten. Sterker nog: ik was waar ik moest zijn. Ik schrok ervan, want ik was me sinds de rotte magnoliabloemenblaadjes niet bewust van waar ik had gelopen. Ongemerkt was ik een drukke straat of twee overstoken. Ik zette de nog angstiger makende gedachten even opzij en ging de supermarkt binnen.
Ook hier verplicht een karretje. Dat was geen ramp, want ik neem er altijd een karretje. Twee keer in de week bezoek ik deze biologische supermarkt; daarnaast haal ik bijna nergens anders mijn boodschappen, of het moet bij de biologische groentekraam op de markt of bij de biologische slager zijn. Ik ben geloof ik nogal een biogondiër. Beter voor mijn lijf, beter voor mijn smaakpapillen, beter voor de dieren, beter voor de natuur, beter voor het ja nu weten we het wel.
Niet meer dan twintig klanten mogen er in de winkel. Ik heb er nog nooit meer dan twintig klanten gezien. Het is er altijd rustig, zeker op de dagen dat ik er ben. Ik kom dan ook vroeg, zoals op deze woensdagmorgen.
Ik liep mijn vaste rondje door de zaak. Tomaten, bosui, raapsteeltjes, paprika en courgette bij de groenten. Twee hompen kaas en een donker brood op de versafdeling. Risottorijst, granola, olijfolie, koffie en walnoten bij het droge spul. Griekse yoghurt en bakboter uit de koelvitrine. Hoppa: karretje bijna vol. Zo groot zijn de karretjes hier niet. Op naar de kassa, niet langer blijven dan nodig is.
Slechts een iemand voor me in de rij. Achter de kassa zat het jonge meisje met de rosse krullen in een paardenstaart, met de bleke huid en met de sproetjes rond haar neus. De meneer voor me pakte zijn boodschappen in een tas en liep weg. Mijn beurt.
‘Goedemorgen,’ zei ze zacht.
‘Hoi, goedemorgen.’
Achter me stonden nu twee of drie mensen met een karretje.
Met voorzichtige bewegingen haalde het meisje mijn boodschapjes langs de scanner. Ik duwde mijn winkelwagentje verder en keek door het plexiglazen paneel hoe geconcentreerd ze zat te werken. Ze keek op en glimlachte. Terwijl ik doorliep, knipoogde ik met beide ogen en lachte ik terug.
Aan het eind van de band begon ik mijn spullen in mijn tassen te proppen. Zware dingen onderin, de lichte legde ik er behoedzaam bovenop. Zo, zat alles er nu in?
Ik keek naar het meisje, dat op haar display aan het zoeken was. Hoe oud zou ze zijn? Vijftien? Zestien? Zeker niet ouder, misschien zelfs jonger. Verlegen, dat is ze. Door mijn hoofd schoten herinneringen over hoe angstig en onzeker ik zelf was toen ik zo jong was als zij. Zij durft een baantje als dit; ik moest daar destijds niet aan denken.
Ze zat nog altijd aarzelend op het display te zoeken. Toen draaide ze zich naar mij. Snel keek ik in mijn tas en deed net of ik de laatste boodschappen er een goede plek gaf. Het meisje zei iets, heel zachtjes. Ik liet het papieren zakje tomaten even voor wat hete was en boog naar haar toe. ‘Sorry, wat zei je?’ vroeg ik.
Ze kreeg rode wangetjes en fluisterde: ‘Wat zijn dit ook weer?’
Ik glimlachte. ‘Bosuien.’
‘O ja.’ Toen keek ze weer op het scherm en toetste iets aan. ‘Heeft u een klantenkaart?’
Die had ik. Ze scande hem, noemde een bedrag en dat bedrag pinde ik.
‘Tot ziens, meneer,’ zei ze.
‘Hoi, tot kijk,’ groette ik haar en ik veegde mijn oude, lange, grijze haren uit mijn gezicht.
Ze grijnsde en bloosde weer.
Wat een lief kind. Totaal vertederd pakte ik mijn twee boodschappentassen op en liep ermee naar de uitgang van de winkel.
Buiten scheen plots de zon. Ik was die hele sombere bui alweer vergeten.
Wat een avonturen weer.
–
Apeldoorn, mei 2020