Huismerk
Met bakken kwam de regen uit de hemel. De plassen in de winkelstraten werden groter en groter. Er stond een strakke wind die het allemaal nog minder aangenaam maakte. Maar het leek de mensen op straat niet te deren. Normaal was het op dit moment niet druk, maar nu puilde het uit van de mensen die van winkel naar winkel slenterden. Sommigen droegen grote tassen; anderen hadden pakketten in de armen. Het was al aardig donker geworden.
Meneer Vuistsnede bekeek het winkelende volk. Het leek wel of iedereen op het laatste moment nog veel kerstinkopen moest doen. Meneer Vuistsnede deed geen kerstinkopen. Toch liep hij buiten. Beitel trok aan de riem.
Ook in huis was het koud geweest. De thermostaat stond niet hoger dan zeventien graden. Meneer Vuistsnede liet het licht veelal uit. Als hij kon bezuinigen op uitgaven, dan deed hij dat. Geen kerstverlichting voor hem. Breed had hij het nooit gehad, maar de laatste paar jaren was zijn budget krapper en krapper geworden. Toch klaagde hij niet en zocht hij naar mogelijkheden. Eigenlijk was hij toe aan een nieuwe winterjas, maar daar moest hij nog een tijdje voor sparen en deze oude ging nog wel even mee. Op het voer voor Beitel moest hij ook beknibbelen, hoe zeer dat hem aan zijn hart ging, want hij had veel over voor zijn geliefde huisdier. Hij kocht een goedkoop huismerk en sloeg extra in als het in de aanbieding was. Zo zong hij het wel een tijdje uit.
In het stadsparkje leek de regen minder. Er stonden wat bomen. Beitel hief zijn achterpootje bij een struik en snuffelde verder. Ginds was een bankje en meneer Vuistsnede zag dat er iemand zat. Nieuwsgierig dribbelde Beitel dichterbij tot hij vlakbij het oude vrouwtje was.
‘Gaat u gerust naast mij zitten,’ zei ze, terwijl ze plaats maakte.
‘Dank u.’ Zag hij dat goed? Glimlachte ze zelfs? ‘Maar nu moet u op een natte plek gaan zitten.’
‘Dat geeft niet,’ zei ze.
‘Maar u hebt het koud, zie ik.’
‘Dat valt wel mee, dank u.’
‘Nee nee, het valt niet mee, dat zie ik zo.’
Het schijnsel van de lantaarnpaal verderop viel op haar gerimpelde gezicht. De vrouw streek een natte lok lange haren voor haar ogen weg en keek voor zich uit. Zat er een donkere veeg op haar wang? Wie was zij? Had hij haar eerder gezien? Er liep de laatste tijd steeds meer vreemd volk door het centrum en door het stadspark. Lieden die samen kwamen om met elkaar te praten of iets te delen. De meesten droegen oude kleding met gaten of doffe vlekken erin en sleepten vale plastic boodschappentassen met zich mee. Was deze mevrouw een van hen? Naast haar stond een wandelstok tegen de bank geleund. Het was een ouderwetse stok met een verchroomd handvat en een rubber dop aan het eind.
‘Wacht,’ zei hij. Meneer Vuistsnede greep in zijn broekzak, viste er twee munten van twee euro uit en drukte die in de handen van de vrouw. ‘Kijkt u eens. Koopt u een kop koffie, dan wordt u vast weer warmer.’
De vrouw opende haar hand en keek. Toen bracht ze de hand naar haar borst. Het was donker, maar hij zag iets blijs in haar ogen glinsteren. Plots voelde hij haar hand op de zijne. Hij schrok. De hand was warm. Ze streek met haar duim over de rug van zijn hand.
‘Het is goed hoor, mevrouw.’ Een reactie wachtte hij niet meer af. ‘Kom Beitel, we moeten verder. Ik wens u het allerbeste.’ Hij stond op, trok zijn hondje met zich mee en liep in de richting van de uitgang van het stadspark. Even nog draaide hij om. Het bankje was leeg.
Langs het kanaal was geen licht. Verderop stonden de hoge en dure appartementen. Er hingen overal kerstlampjes aan de balkons. Hier op het paadje langs de kade was overal duisternis. Beitel liep te snuffelen en meneer Vuistsnede stond aan het water en keek in de donkere kringen van de regen in het kanaal.
Daar waren ze. Joelende jongens op van die fietsen met dikke banden. Rap kwamen ze naderbij. Het geschreeuw werd luider en luider. Er kwam er eentje vlak achter hem langs voorbij gescheurd. ‘Opzij, ouwe!’ Meneer Vuistsnede probeerde een stap opzij te doen, maar daar kreeg hij snel spijt van. Een andere jongen racete langs hem. ‘Haha! Wat moet je hier, makker?’ Hij wist hem maar net te ontwijken en wankelde even. Zo kwam hij vervaarlijk dicht langs de rand van de kade. Hij hoorde een zoevend geluid dichterbij komen. ‘Kijk uit, fossiel!’
Nog weer een andere jongen kwam dicht achter hem langs rijden en hief zijn been. Meneer Vuistsnede voelde hoe hij in zijn rug werd geschopt. ‘Afkoelen, opa!’ Hij verloor het evenwicht en wilde zichzelf opvangen, maar er was geen kade meer, alleen nog maar zwart water.
– Hij slaat met zijn armen, trapt met zijn benen. Toch zinkt hij. Dieper en dieper. De duisternis beneemt hem de adem. Kleren aan zijn lijf belemmeren zijn bewegingen. Met alle kracht die hij heeft spartelt hij. De druk op zijn hoofd en lichaam wordt groter en groter. Alles is zwaar. Dit houdt hij niet lang vol. Die adem, die adem. Zijn mond loopt vol. Over. Zwart. Overal zwart. Dit is het. Dit was het. Afgelopen. Alleen. Alleen. Maar wacht. Daar. Waar? Er is iets. Er doemt iets. Hij ziet niets. Toch is er licht. Ver weg. Maar het lijkt wel of het nadert. Langzaam. Zijn krachten begeven het. Te laat. Toch is het goed. Geen pijn. –
Hij kon zich niet herinneren hoe hij op de kant was gekomen. Koud was het. Hij was alleen. Geen idee waar hij naartoe moest. Alles nat. En het regende. Die kant dan maar op. Daar stonden huizen. De hoge en dure appartementen. Met zenuwachtig knipperende kerstlampjes op de balkons. Daar strompelde hij voorbij. Een smalle straat. Verkleumd tot op het bot. Winkels. Etalages. Donker. Kerstversiering boven de weg. Nog weer iets verder. Hier herkende hij het. Zie, daar was de voordeur van het appartementencomplex. Meneer Vuistsnede voelde in zijn broekzak. Gelukkig, de sleutel zat er nog in. Met veel moeite wist hij de sleutel tevoorschijn te krijgen. Niet veel later liep hij druipend over de galerij naar zijn voordeur. Maar wat was dat? Naast de deur stond een wandelstok met een verchroomd handvat. Binnen brandde licht.
–
Apeldoorn, december 2023