Tent – Lotgenoten (0065)
Lotgenoten,
‘Goedemiddag. We hebben een kamer gereserveerd.’
‘Excuse me. Iek geen Niederlands. Can you speak English?’
Nu is mijn Frans nog verrotter dan mijn Duits, dus ik deed niet moeilijk. Maar wat was dit eigenlijk voor achterlijk gedoe? Kennelijk is de tweetaligheid van Brussel onder te verdelen in Frans en Engels en niet in Frans en Nederlands. We bevonden ons in de benedenstad en hier zou je toch verwachten dat Nederlands de voertaal is. En gezien de enorme aantallen kebabzaken hier in de buurt zouden er nog wel meer andere talen gesproken worden.
‘We booked a room,’ zei ik tegen de Pakistaan of wat dan ook.
Wat de man zei, dat begreep ik niet. Dat zei ik hem. Opnieuw klonk er een stortvloed van woorden. Uit zijn onverstaanbare Anglais de charbon maakte ik wel op dat we tweehonderd euro borg moesten betalen. Maar waarom? Pourquoi? But why? Opnieuw een hele uiteenzetting waar ik niets van kon volgen, behalve dat we die tweehonderd ballen weer terug kregen bij vertrek. Als we de chambre tenminste niet op z’n Keith Moons hadden achtergelaten. Ik had geen tweehonderd euro op zak. Pinnen kon niet. Met credit card, dat kon dan weer wel. Ik had geen credit card. Waar is hier een geldautomaat? ‘ATM? Money machine?’ gebaarde ik?
De Aziaat gebaarde iets terug. Dus hier de deur uit, twee keer links en dan rechts en dan aan je rechterhand. Ach zo.
Verroest, we kwamen uit op de Rue de Anspach, die kende ik wel.
‘Hier rechts moet het dan ergens zijn.’ Ik trok zowel De Vrouw als het rolkoffertje achter me aan. Lang. Heel lang. Hier, eindelijk: een geldautomaat. ‘Mijn Frans is niet meer wat het ook nooit geweest is,’ zei ik, ‘maar volgens mij staat er dat hij buiten werking is.’
‘Ik kijk even op Google Maps of ik er eentje in de buurt kan vinden.’
‘Google Maps? Bestaat dat nog? Heet dat tegenwoordig niet anders?’
De Vrouw antwoordde niet en verdiepte zich in haar telefoon. ‘Eh …’
‘Zeg het maar. Waar moeten we heen?’
‘Geen idee. Iets verderop, denk ik.’
Iets verderop werd een heel eind verderop. We passeerden Ancienne Belgique en kwamen uit bij de beurs.
‘Hier ergens moet er een zijn,’ zei ze.
‘Ik zie niks.’
‘Ik ook niet.’
‘Er is een metrostation.’
‘Maar dat zoeken we niet.’
‘Daar heb je soms, af en toe, vaak een geldautomaat.’
Verdomd. Er was er een. Met een immens lange rij ervoor. We waren niet de enigen op zoek naar contanten.
Dik anderhalf uur nadat we het hotel hadden verlaten, waren we er weer terug. Inchecken ging zonder al te veel verdere problemen, we kregen ieder een plastic kaart die als sleutel diende en gingen op zoek naar onze kamer. Her en der waren trappen en liften en na heel veel zoeken in een doolhof van gangen en bochten en tussentrapjes en branddeuren stonden we eindelijk voor kamer nummer zoveel.
Ik hield de plastic kaart voor het handvat van de deur. Er klonk een bemoedigend piepje, maar de deur bleef gesloten en een lampje werd rood. Nog eens proberen. Rood. Nog eens. Rood.
Ik zuchtte. ‘Ik ga even naar beneden. Als ik beneden terug kan vinden.’
Zowaar. En ik vond de balie van de receptie ook nog.
‘Hello,’ begon ik. ‘We hebben zojuist ingecheckt bij je collega, maar de key doet het niet.’
‘Not satisfied with your room?’ vroeg deze vent.
‘How can I be satisfied when I cannot enter the room? This key isn’t working.’
”k heb ‘m nochtans geactiveerd,’ zei hij met een nogal Vlaamse tongval.
‘Barst,’ zei ik.
‘Pardon?’
‘Hij doet niks. Nothing.’
Ik kreeg een nieuwe sleutel en keek toe hoe de vent ‘m activeerde door ‘m ergens overheen te wrijven. Terug naar boven. Weer een rood lampje. Weer naar beneden.
‘Ik heb hem toch echt opnieuw geactiveerd,’ zei de vent.
‘It’s toch echt not working,’ zei ik.
Ik kreeg wéér een nieuwe sleutel.
‘Gelukkig,’ zei ik, toen er een groen lampje brandde en de deur open ging. ‘Ben benieuwd hoe dat vanavond laat gaat. Of er dan iemand bij de receptie is.’
‘Dat zien we dan wel,’ zei De Vrouw. ‘Laten we gauw gaan. We hebben nog maar een uur om naar de zaal te komen én om wat te eten.’
Lieve help, dat broodje smaakte naar het kartonnen doosje waar het in lag. Wat er tussen lag, weet ik niet, maar het leek niet op de groenten die ik besteld meende te hebben. Dit was nauwelijks vulling en geen voeding. Gauw weg hier. Ik was bang dat fastfood in dit geval ook betekent dat het je lichaam snel verlaat.
We klommen naar de Bovenstad en vonden de ingang van Bozar.
De avond was genoeglijk. Mooie voorstelling, goede muziek, fijne ontmoeting met wat bekenden en toen was het afgelopen.
We daalden weer af naar de Benedenstad en iets na middernacht bereikten we het hotel.
‘Nee hè. Een rood lampje.’ Ik was doodmoe.
‘En nu?’ vroeg De Vrouw.
‘Ik ga naar beneden.’ Ik ging naar beneden.
‘Hello,’ begon ik. ‘This key is not working. Red light, door remains closed.’
Ik kreeg een nieuwe sleutel.
Rood lampje.
‘Hello,’ zei ik bij de receptie. ‘This key is not working. Red light, door remains closed.’
De pief achter de balie zuchtte en pakte een telefoon. Luid begon hij te praten. Toen legde hij hem weg. ‘Someone’s coming.’
Ergens in de lobby ging een deur open en een oudere Pakistaan in hemdsmouwen en slobberbroek en met een dikke buik waggelde naar me toe. ‘What’s problem?’ vroeg hij.
Ik liet hem mijn kaart zien. ‘This key is not working. Red light, door remains closed.’
‘Wait.’ Hij boog over de balie heen en griste een stapel sleutelkaarten tevoorschijn. ‘We use elevator,’ zei hij tegen mij.
Ik draaide me om en liep naar de lift.
‘No, this one.’ Ergens in een hoekje bleek nog een verborgen lift te zijn. Een heel smalle. Die had z’n eigen lift of zo.
Ik wees hem de weg, terwijl ik wist dat het belachelijk was. Dit was zijn hotel. ‘Here we are,’ zei ik, toen we de hoek omliepen en bij de kamer kwamen. Waar was De Vrouw? De deur van de kamer stond op een kier. Binnen brandde licht.
Ik draaide me verontschuldigend om en haalde mijn schouders op. De Pakistaan zuchtte en liep weg.
‘Hoe kom jij nou binnen?’ vroeg ik.
‘Ik had ook een sleutel, hè?’ zei ze. ‘Die van mij deed het wel.’
Het werd geen hete nacht in bed.
Bij het ontbijt bleek de Pakistaanse familie nog veel groter te zijn. Het was een krioelboel aan personeelsleden die overal borden en glazen en kommen van propvolle tafels gristen. De ontbijtzaal was enorm en de hoeveelheid hotelgasten ook. We vonden iets voedzaams, aten het op en gingen naar de receptie. Voor de zekerheid hadden we onze koffer vast ingepakt en meegenomen, zodat we niet weer voor een rood lampje kwamen te staan.
Zowaar, bij de balie kreeg ik die tweehonderd ballen weer terug. Fijn, merci, senkjoe. Onderweg naar het station moest ik die twee biljetten van honderd euro kapot zien te maken, want daar kun je in ons mooie Nederland niet mee aankomen. Bij een Ecki lukte het: koffie, broodje, salade en water voor onderweg.
Op het Centraal Station hoefden we niet lang te wachten op een trein naar Amsterdam. We vonden zitplaatsen en terwijl de trein zich weer in beweging zette, trok ik mijn dikke winterjas uit.
‘Barst!’ riep ik uit.
‘Wat is er?’ vroeg De Vrouw.
‘Mijn jasje! Waar is mijn jasje?’
‘Waar is die?’
‘Oei, die moet nog in de hotelkamer in de garderobekast hangen.’
‘Misschien kunnen ze hem nasturen?’
‘Met mijn zorgpas en ID-kaart er nog in.’
De Vrouw zuchtte. Ik maakte een plan.
Twee minuten later stapten we uit op Bruxelles-Nord. We liepen het station uit en vonden een rustige plek. Ik belde en kreeg iemand aan de lijn. Door een Pakistaans accent verstond ik niet met wie ik sprak. Wel begreep ik: ‘We gaan kijken.’
Ik hing op. We liepen de Vooruitgangstraat af, de Nieuwstraat in, over het Brouckèreplein, achter de Munt langs en de Zuidstraat in, tot we weer voor het hotel stonden.
Een schone dame achter de balie draaide zich om en pakte mijn jasje. ‘Kijkt u eens,’ zei ze glimlachend.
Snel pakte ik het van haar aan en ik controleerde gelijk de inhoud van de binnenzak. Pfff, het metalen mapje met mijn zorgpas en ID-kaart zat er nog in. De wonderen waren de wereld nog niet uit. Deze tent deugde.
Wat een avonturen weer.
–
Apeldoorn, mei 2024