Aan de ketting
Ik heb het al eerder verteld: ik behoor tot een uitstervend ras. Het zal niet lang duren of mensen van mijn soort bestaan niet meer. Ik heb geen auto. Sterker nog, ik kan niet eens rijden. Over de redenen hiervan zal ik nu niet uitweiden. Ik maak er nog wel eens een aparte column over. Help me onthouden.
Ik heb dan geen auto of rijbewijs; ik heb wel werk. En daar moet ik naartoe zien te komen. Aangezien de plek van mijn werk zich bevindt in een plaats bijna dertig kilometer van mijn woonplaats verwijderd, moet ik iedere dag gebruik maken van het openbaar vervoer. Elke morgen sta ik iets voor zeven uur op het busstation in Apeldoorn te wachten op de bus die mij naar dat hooivorkenboerenlullendorp zal brengen.
Nu ben ik natuurlijk niet de enige die gebruik maakt van het openbaar vervoer. Er zijn meer mensen die naar hun werk reizen per bus. Nogal wat reizigers staan samen met mij op het perronnetje van het busstation te wachten. Op een perronnetje iets verderop staan er nog meer. Aan hun uiterlijk en gedrag kun je zien dat veel van die mensen onderweg zijn naar de Sociale Werkplaats van Apeldoorn. Die werkplaats heeft verschillende vestigingen, en een ervan is gesitueerd langs de route naar mijn werk. Iedere ochtend staan er dus ook wat van die lui naast mij te wachten.
Soms geeft dat amusante tafereeltjes. Op een of andere manier kennen ze elkaar allemaal, dus in alle vroegte is het een gekakel van jewelste. De nummers van de voorbijkomende bussen worden luidruchtig benoemd, de televisieprogramma’s van de avond ervoor uitgebreid besproken, en de werkleiders van de verschillende afdelingen zonder pardon afgekeurd.
Je hebt ze erbij. Zo was er altijd een die iedereen aansprak. “Het is geen mooi weer vandaag, hè? Waarom is het geen mooi weer? Ik wil mooi weer. Vertel mij eens, waarom is het geen mooi weer? Ik word altijd heel moe en boos van dit lelijke weer. Dan krijg ik zin om te schreeuwen en te slaan. Zomaar slaan, zomaar iemand. U, bijvoorbeeld. Het moet nu wel gauw mooi weer worden, anders krijg ik het.”
Ik heb hem dit vaker horen zeggen, dus ik ken die vent wel. Ik laat me niet zo snel intimideren. Maar een schoolgaand meisje van een jaar of zestien schrok zich een hoedje toen deze man zo tegen haar tekeer ging. Ze voelde zich echt bedreigd en kroop met tranen in haar ogen ineen op een bankje. Normaal moei ik me nooit in andermans zaken, maar hier greep ik even in.
“Meneer. Gaat u eens rustig zitten,” zei ik streng. Ik gaf hem de beruchte boze-bazbo-blik. “U hoeft niet zo kwaad te doen tegen een ander. Zij kan er ook niets aan doen. De bus komt zo. Lekker zitten, en niet meer tegen vreemden praten.” Het meisje keek me aan. Ik gaf haar een knipoog. Ze zuchtte opgelucht. De man bleef nog wat mopperen over het weer, maar viel verder niemand meer lastig. Toen de bus arriveerde, wist het meisje niet hoe snel ze een veilig plekje moest zoeken.
Ook erg leuk: de man die voortdurend met zichzelf in gesprek is. Alsof hij twee personen is. Hij gebruikt ook twee verschillende stemmen. De ene stem is streng; hij is de baas over de ander. De andere stem is hoog, onzeker, onderdanig en bang.
“Stel je niet zo aan. Je gaat gewoon naar je werk.”
“Maar ik voel me niet zo lekker. En Marlies heeft gezegd dat als ik me niet lekker voel, dat ik het dan wat rustiger aan mag doen. Marlies is de enige van de leiding die mij begrijpt.”
“Wat een onzin. Bert is de baas van het werk. En die heeft gezegd dat je niet echt ziek bent. Je gaat vandaag gewoon werken, en daarmee uit! Heb je dat begrepen?”
“Ja, het is me wel duidelijk. Misschien is het inderdaad toch goed dat ik naar het werk gegaan ben.”
“Je voelt je straks vast wel beter. Als je aan het werk bent.”
“Ja, ja. Ik kan me er nu wel in vinden. Ik voel me nog steeds niet lekker, maar het is toch het beste dat ik ga werken. Ik hoop maar dat Marlies het ook zal begrijpen.”
“Dat komt wel goed. Vooruit, aan de slag nu!”
Er zijn ook vrouwen. Dit is er een die heel netjes op zichzelf is. Zeer gestructureerd. Iedere dag komt ze aanlopen en legt het gratis ochtendkrantje op de vuilnisbak. Gaat dan uitgebreid staan bladeren. En loopt dan weg, naar de vrije plakzuil. Even verschuilt ze zich. Dan zie ik twee blote billen van hetzelfde gehurkte vrouwtje vanachter die zuil vandaan komen. Een klein riviertje van vocht komt tevoorschijn stromen. Kort daarna zie ik haar weer. Ze komt van achter de plakzuil tevoorschijn en knoopt haar broek dicht. Ze brengt haar haren op orde en loopt weer naar haar krantje dat nog keurig op de vuilnisbak is achter gebleven.
En neem nou eens deze. Dit is een man van rond de veertig. Hij draagt altijd een spijkerbroek en spijkerjack. Eigenlijk ziet hij er helemaal niet zo gehandicapt uit. Alleen heeft hij bij tijden nogal een dikke kop, waarschijnlijk van de medicijnen. En het vet dat uit zijn haren druipt, verraadt dat hij zich al een heleboel dagen niet heeft gedoucht. Ook hij praat tegen iedereen. Op het eerste gezicht denk je niet dat hem veel scheelt. Wat hij zegt, zijn de gebruikelijke vriendelijke nietszeggende zinnetjes die mensen wel vaker uitwisselen. “Weertje, hè?” “Ajax was ook niks gisteren.” “’t Is wat, met dat kabinet.” Dat werk.
Maar dan. Je kunt de klok erop gelijk zetten. De bus moet om 06.58 uur vertrekken. Soms is-ie op tijd, maar vaker ook niet. De busmaatschappij kijkt niet op een paar minuutjes. Precies om 06.58 uur kijkt deze man naar zijn horloge. Zijn hoofd wordt rood en hij begint te tieren.
Zo ook gisterenmorgen. Alles verliep zoals altijd. Het was 06.58 uur. Ik draag geen horloge, maar deze man is mijn tijdsindicatie.
“Shitzooi! Die bus is weer te laat! Zo kom ik nooit op tijd!”
Ik keek naast mij. Daar stond hij. Met een rode kop, trillende slapen en ogen die vuur spuugden. Zijn collega’s hadden alvast een stap naar achteren gedaan.
“Nee, dát is reclame voor het openbaar vervoer!” fulmineerde hij. “Laten ze de hele boel maar opdoeken! Dat er nog mensen zijn die met de bus reizen! Godsamme!”
Op zich is het wel grappig als iemand zich zo druk maakt om zoiets kleins als een bus die iets te laat is. Als je jarenlang iedere morgen op het perronnetje van het busstation tegen een vloekende kerel aan moet kijken, word je het een keer zat.
“Shit! Tering! Altijd hetzelfde! Takkezooi!” klonk het nogmaals luid.
Ik kreeg ontzettend veel zin om te roepen: “Als het je niet bevalt, ga dan niet met de bus!” Maar i heb geen verstandelijke handicap. Niet dat ik weet, tenminste. Ik kan mij beheersen.
De bus kwam eraan. Hoe veel was die te laat? Een minuut of twee? De man dribbelde heen en weer. Hij wilde per se als eerste de bus in. Die stopte niet voor zijn neus, maar voor die van een wat oudere dame. Ze stapte in en kocht een kaartje bij de chauffeur. Zijn ergernissen voor zich uit sissend stond de man achter haar te trappelen van ongeduld. Ik bevond mij achter hem en rook een zure lucht. De vrouw waggelde naar een lege bank en plofte neer. De man toonde zijn abonnement aan de chauffeur en liep snel door. Ik stapte in, liet mijn strippenkaart afstempelen en zocht een plaatsje. De man was inmiddels halverwege de bus gelopen en kwam bij de bank waar de vrouw was gaan zitten.
“Godverdomme. Shit! Kutzooi!” riep hij ineens uit. “Nou is mijn plek ook nog bezet!”
De vrouw had niets in de gaten en zocht iets in haar tas.
“Daar zit ik altijd!” lispelde hij giftig. “Takkezooi!” Trillend van woede ging hij op een andere bank zitten. “Sjongejongejonge! Nee, fijn hoor, dat openbaar vervoer. Gloeiende klotenzooi!”
Ik zuchtte eens diep en merkte dat ik me verschrikkelijk zat te ergeren aan deze man. Ineens verlangde ik terug naar de tijden dat we gasten zoals deze in hun blote reet aan een ketting aan de muur legden. Terwijl de bus zich in beweging zette, denderde de herkenningstune van ‘The Muppet Show’ door mijn kop.
Apeldoorn, augustus 2007