Hoog tijd voor een kroegverhaal (3)
Precies. Dat vond ik nou ook. En dus was ik op een zonnige zondagmiddag te vinden in café De Natte Goot.
Precies. Dat vond ik nou ook. En dus was ik op een zonnige zondagmiddag te vinden in café De Natte Goot. Waarom nou juist café De Natte Goot? Dat vroeg ik me ook af toen ik er binnen liep. De muziek was er niet alleen keihard, maar ook nog eens volop Nederlandstalig. Ik draaide me om en liep weer naar buiten. Het terras van café De Natte Goot liet ik links liggen. In plaats daarvan sloeg ik rechtsaf. Nog geen vijftig meter verderop was café Het Infarct. Daar was het binnen een stuk rustiger. Er zat geen hond. Dat was niet verwonderlijk. Op de deur hing een bordje. ‘Verboden voor honden’, stond erop. Nu ben ik een enorme dierenliefhebber en bij nader inzien wenste ik in een dieronvriendelijk café als Het Infarct niet gezien te worden. Bovendien had ik geen dorst. Zodoende kwam het dat ik in plaats van in een café was aan te treffen op de straten van het zo majestueuze Apeldoorn.
Er liepen meer mensen op de straten van het zo majestueuze Apeldoorn. Dat u niet denkt dat ik de enige ben die zich er durft te vertonen. Het was mooi lenteweer en velen met mij zochten de zon op. Wacht, ik zocht de zon helemaal niet op. Dat hoefde helemaal niet, want hij stond vandaag gewoon aan de hemel, net als op zovele dagen in het jaar. Alleen vandaag scheen de zon wat feller dan normaliter en voelde het buiten zeer aangenaam aan. De terrassen zaten vol. Best zonde van de gebruiksruimten binnen in de cafés, als je er zo over nadenkt. Ik had geen zin om over dit type onzinnigheden na te denken. Bovendien interesseert mij de boekhouding van de gemiddelde kroegbaas geen reet. Meer hierover in mijn nieuwe roman Hoog tijd voor een kroegverhaal, die waarschijnlijk nooit zal verschijnen.
Het zo majestueuze Apeldoorn is niet altijd zo majestueus geweest. Tot voor vijftig jaar geleden stelde het geen bal voor. Dat werd allemaal anders sinds midden jaren zestig. Ik werd geboren in Orden, een wijk van het majestueuze Apeldoorn, waarvan de naam al voorkomt op kaarten uit de zestiende eeuw. Ik durf niet te speculeren of er een verband bestaat tussen mijn geboorte en de groei van Apeldoorn tot de majestueuze staat waarin het nu verkeert, maar ik heb wel zo mijn vermoedens. Ondanks dat het majestueuze Apeldoorn pas vijftig jaar iets voorstelt, heeft het wel zo zijn geschiedenis. Die ga ik hier niet oprakelen. Wel snoof ik nu de cultuur door in de Hoofdstraat de gevels van de oude panden te aanschouwen. Daar was ik snel mee klaar, want zó veel oude panden zijn er nu ook weer niet. Ik wandelde een zijstraat in en werd aangehouden door een vlotte jongeman in een felblauwe jas. Hij had een stapeltje papieren en een pen in zijn hand.
‘Mag ik u wat vragen?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik, terwijl ik verder liep. Verderop was een smal straatje. Ik sloeg af en liep dat smalle straatje in. Hoe heette het hier? De Bontekontesteeg. Je verzint het niet. Dat klopt dan ook, want ík verzin het wel.
De Bontekontesteeg is dermate smal, dat het met recht een steeg genoemd mag worden waarin het verschijnsel tegenliggers hoogst ongemakkelijke taferelen doet ontstaan. Elkaar passeren is een heuse lenigheidsoefening, zo niet onmogelijke opgave. En je zult het altijd zien: vanaf de andere kant doemde een tegenligger op.
Wie we daar hebben. Het was Pablo. Ik had geen zin om hem te spreken, maar omdat ik mij in de smalle Bontekontesteeg bevond, was er geen ontkomen aan. Tenzij ik hem met bruut geweld tegen de kasseien zou slaan of hem met mijn grote kartelmes naar een iets andere wereld zou helpen. Nu ben ik nogal pacifistisch van aard. Bovendien had ik mijn grote kartelmes niet bij mij.
‘Ik heb kaakkramp,’ zei ik, nogal luid en met wijd opengesperde mond. Daardoor klonk het als ‘Ik-èh-kaak-ah.’ Ik wees op mijn gespannen kaakspieren. ‘Waar zijn hier de hoeren?’ vroeg ik. Het klonk als: ‘Aah-ijh-hie-uh-hoehuh?’
‘Wat bazel je, man?’ Pablo keek me verwijtend aan. ‘Is het soms hip om je aan te sluiten bij de islam?’
‘Hoe-aaah!’ zei ik en ik liep door. Na anderhalve meter keek ik om. Pablo was ook verder gelopen. Snel sprong ik op hem af en tamelijk handig sloeg ik hem met twee vuisten op zijn achterhoofd. Pablo viel voorover op de oude straatstenen en bleef roerloos liggen. ‘Zo,’ siste ik hem toe, ‘eerst een burn-out, toen je aansluiten bij een rechtsextremistische populistenpartij en nu helemaal rijp voor opname op de gesloten afdeling? In hoeverre ben jij nog van enige betekenis voor deze samenleving? Blij met je gratis mindfullnessmoment? Heerlijk niet, even volledig in het hier en nu?’ Hij antwoordde niet. De onbeschofte lul. Het blijven boeren, hoe majestueus ons Apeldoorn ook is. Plots werd ik wakker uit een of andere dagdroom. Tenminste, daar leek het op. Ik stond in de Bontekontesteeg en er was me net iemand gepasseerd. Het was Pablo. Was die nou zo langs me heen gelopen zonder mij te begroeten? Of had ik zelfs met hem staan praten? Ik wist het werkelijk niet. Nee, ik heb niet vaker van die een of andere dagdromen. Veel kon ik aan de gehele situatie niet veranderen. Ik zuchtte en liep verder.
Zo lang was de Bontekontesteeg nu ook weer niet. Ik was eruit voor ik het goed en wel wist. Welke kant zou ik nu eens op gaan? Links, maar weer. Kies met je hart, moedigde die ene politieke partij in de campagne van 2017 de zweverds aan.
Zie hier, aan mijn rechterzijde (!) bevond zich een Turkse winkel. Ik kende die winkel wel, want ik kwam er af en toe. Zonder dat ik een boodschappenlijstje had, ging ik naar binnen. Tegenwoordig zijn er zelfs in het majestueuze Apeldoorn winkels geopend op zondag. Deze Turkse winkel was er een van. Van twaalf tot zeven. Dat geeft u, De Lezer, gelijk een tijdsindicatie.
Omdat ik niets nodig had, liep ik direct naar de kassa. Dat ging zomaar niet. Eerst moest ik een ingewikkeld gangenstelsel volgen, dat langs allerlei in- en uitheemse consumentengoederen voerde. Het water begon me in de bek te lopen. Bij een brood- en banketafdeling pakte ik een bakje met zes stukjes baklava. Het was niet ver meer naar de kassa. Er stonden enkele klanten voor mij in de rij. Ze gingen niet opzij (hufters) en lieten me ook niet voor (egoïsten). Wachten vond ik niet zo erg, want het jonge vrouwspersoon dat achter de kassa stond, vond ik alleraardigst om te zien. Vandaag droeg ze een roze truitje en een wat vale tuinbroek met halflange pijpen. Normaal gesproken vind ik een tuinbroek een heel mal kledingstuk, maar op een of andere manier vond ik het haar leuk staan. Een beetje ontwapenend. Waarschijnlijk was ik gewoon sterk beïnvloed door mijn algehele indruk van dit meiske. Terwijl ze achter de kassa aan het werk was, moest ze zich een paar keer omdraaien en kreeg ik kort maar hevig uitzicht op de rondingen die zich op haar onderrug bevonden. Het water stond me al in de bek en nu liep het bloed me ook nog eens in de piemel. Toen ze weer gewoon achter de kassa stond en de klant voor mij hielp en aankeek, viel mijn blik op haar hoge, ietwat bolle wangen, haar prachtlach en haar donkere ogen. Ze glommen. U wilt het allemaal niet weten, dus ik houd erover op.
Terwijl ik met mijn pols een draadje sputum uit een mondhoek veegde, verliet ik de Turkse winkel. Iets verderop was café Stapelgat. Daar liep ik naar binnen, want bij nader inzien had ik me beter kunnen houden aan het aanvankelijke idee. Precies. Het was hoog tijd voor een kroegverhaal.
–
Apeldoorn, april 2017