Herfstherinneringen (2) – Ik ga niet naar Roemenië
bazbo beleeft de herfst met weemoedige gedachten aan het fraaie verleden vol verdwenen vrouwen …
Aflevering 2: ‘Ik ga niet naar Roemenië’
De collega was niemand minder dan Feli.
“En?” vroeg ze een paar dagen later. “Ga je naar Roemenië?”
“Ik weet het niet,” was mijn antwoord. “Volgende week heb ik een sollicitatiegesprek.”
“Wat? Dat meen je niet!”
“Ik word eigenlijk altijd uitgenodigd. Komt door mijn brieven,” schepte ik op.
“Wil je echt gaan?”
“Ja. Het is een project voor twee keer een maand. Dat kan ik mijn gezin nog aandoen.”
“Wanneer en waar heb je dat gesprek?”
“Aanstaande dinsdag. In Doetinchem.”
“Zal ik je brengen?”
Verrast keek ik haar aan. Even dacht ik na.
“Goed. Ik neem je aanbod aan. Jij mag mij naar Doetinchem brengen.”
“Leuk! Kunnen we lekker kletsen onderweg.”
“Maar op één voorwaarde.”
“O. En die is?”
“Jij mag mij alleen maar rijden als je volgende week zaterdag met mij meegaat naar het concert van Bloem de Ligny in Gigant.”
“Hè? Meen je dat?”
“Natuurlijk.”
“Gaaf! Ik doe het.”
En zo kwam het dat ze me reed naar Doetinchem. Onderweg kletsten we over van alles: familie, werk, Alanis, de toekomst; ik keek naar haar profiel en dan met name naar die fabuleus mooie neus. Af en toe draaide ze haar hoofd naar me toe en dan glinsterden haar ogen in die van mij.
Het sollicitatiegesprek was niet één van de beste die ik ooit heb gevoerd. Ik had de regie niet in handen. Ik kreeg nauwelijks antwoord op mijn vragen en ik kreeg niet de gelegenheid goed uit te leggen welke geweldige kwaliteiten ik nu eigenlijk in de aanbieding had.
Op de terugweg was ik dan ook weinig optimistisch. Feli probeerde me nog op te beuren, maar ik zonk steeds verder weg en toen ik na drie veel te korte kwartieren gedeprimeerd uit haar autootje stapte, was ik bang dat ik haar nooit meer zou zien.
Niets was minder waar.
Die zaterdag kwam ze me op de afgesproken tijd ophalen. Ze schudde Vrouwlief beleefd de hand. Ik zag dat ze zich moest bedwingen om geen “u” tegen haar te zeggen. Feli was toen nog maar twintig jaren jong, moet je weten.
“Je kijkt toch wel uit, hè?” had Vrouwlief onder het eten gevraagd. “Je weet wat voor gezeik je met die jonge grieten kunt krijgen.”
Ik had geantwoord: “Feli is mijn collega niet meer, dus kan ik nu legaal op een heel andere manier met haar aanpappen.”
(Wat had ik ook weer met grote letters op mijn afscheidskaartje geschreven?
“Ik ben blij dat je weggaat.
Soms baal ik ervan dat jij mijn collega bent. Ik moet werk en privé gescheiden houden.
Sommige mensen moeten mijn collega’s helemaal niet zijn, maar mijn goede vrienden.
Tot gauw.”)
Ze had haar lange krullende haren opgestoken en droeg een wijdvallend blauw overhemd van spijkerstof, met daaronder een zwarte lederen broek, die ik nog nooit gezien had, maar haar erg mooi vond staan. Aan mijn lijf louter zwarte kledij: mijn heerlijk zittende coltruitje, mijn eeuwige zwarte spijkerbroek en mijn zwarte nette herenschoenen. Ik was er klaar voor.
Ik zoende Vrouwlief alvast goedenacht en luid lullend huppelden Feli en ik naar buiten. Daar stond haar inmiddels bekende autootje. Met korte rustige aanwijzingen leidde ik haar naar het centrum van Apeldoorn, meer bepaald het poppaleis Gigant. Onderweg leuterde ik aan een stuk door over van alles en helemaal niets.
Ze parkeerde haar auto op deugdelijke wijze en toen we de laatste stapjes naar de ingang van Gigant maakten, vroeg ik me af of ik haar arm durfde te pakken. Ik durfde het uiteindelijk niet.
Eenmaal binnen liet ik de kaarten zien aan de portier en betaalde ik Feli’s garderobe. Ook die van mij. Ik had ook een jas aan, want het was gemeen koud voor de tijd van het jaar. Het was december, dus het mocht best eens gemeen koud zijn, maar de laatste jaren was het onder invloed van het gat in de ozonlaag, het smelten der poolkappen en het broeikaseffect zelden nog gemeen koud geweest.
Omdat we nog wat vroeg waren, gingen we eerst naar het café van Gigant. Ik ontdekte een lege tafel en leidde daar mijn gezellin naartoe. We zetten ons neer. Er kwam iemand bij onze tafel staan.
“Hebben ze hier tegenwoordig bediening?” vroeg ik me hardop af.
Nee. Het was Vage Kennis. Zonder dat hij (of belangrijker: Feli of ik) het vroeg, kwam hij aan onze tafel zitten. De smoor kreeg ik erin. Ik zat hier met een zeer leuke meid en Vage Kennis had al wel eerder leuke meiden van me afgepakt. Ik stelde de twee zo’n beetje aan elkaar voor en Vage Kennis vroeg of we iets wilden drinken. Feli bliefde Sinas, Vage Kennis deed aan Maredsous en ik had ontdekt dat men hier Gordon Scotch Christmas Ale uit de tap schonk.
Niet veel later stonden we op om naar de popzaal te gaan. Ik zwetste van alles tegen Feli aan om Vage Kennis zoveel mogelijk te ontwijken. Feli merkte het niet.
En daar was het fragiele meisje Bloem de Ligny dat de sterren uit de hemel zong, fluisterde, gilde, krijste. Feli en ik, wij stonden bijna alleen vlak voor het podium te heupwiegen en er vlogen veel vonken over van Bloem naar Feli en van Bloem naar mij, zonder dat er vonken over vlogen van Feli naar mij. Een paar keer gebaarde Feli dat ze heel blij was met het teepie vol Bloem dat ik haar had gegeven. Bloem speelde haar laatste en enige cd volledig na. Haar tweede liedje was een trippy nummer met een gitaarsolo waarbij de gitarist enorm uit zijn dak ging met veel bombarie.
Aan het eind was er slechts één toegift en dat was hetzelfde liedje als dat tweede liedje, het trippy nummer met een gitaarsolo, en de gitarist ging op exact dezelfde wijze enorm uit zijn dak met veel bombarie en ik lachte de sufferd recht in zijn bek uit (ik stond ook recht voor zijn bek) en gelukkig voor de sufferd was het liedje gauw afgelopen en kon hij er vandoor. Feli en ik peuterden posters van de muur en pikten Boomerangkaarten uit de rekken.
“Wat nu?” vroeg Feli.
“Moet jij morgen vroeg op?” was mijn wedervraag.
“Nee,” zei ze.
“Dan gaan we naar ’the Dubliner’.”
Vage Kennis zwalkte achter ons aan. Of hij nu dronken was (we hadden inmiddels gedrieën aardig bijgetankt, zij het dat Feli sinas bijtankte en Vage Kennis en ik ons tegoed deden aan allerlei soorten bier) of erg slaperig, dat was me niet geheel en al duidelijk.
We haalden onze jassen op en trokken die aan. Toen liepen we naar het Caterplein. Ik betaalde de vijftien gulden entree (voor ons drieën) en we beklommen de trappen. Danny Guinan speelde live.
Binnen no time zaten Feli en ik vooraan op twee stoelen, terwijl Vage Kennis ergens achteraf op een krukje belandde en gewoon in slaap viel. Wij tweetjes maakten domme gein, ik papte aan met Danny himself, kocht zijn cd, liet hem door hem en zijn compagnon signeren en we dronken liters sinas en Kilkenny.
Op een gegeven moment tikte Vage Kennis me op de schouder. Hij zei met half toegeknepen ogen: “Ik ben moe; ik denk dat ik maar na huis ga.”
“Denk je het of weet je het zeker?” vroeg ik weder. Ik kreeg geen antwoord en eindelijk was ik alleen met Feli.
We kletsten over Bloem en over Ierse pubs en we dronken en kletsten nog een heleboel meer en dansten mee met de muziek en ik beloofde met mijn halfdronken hoofd de cd van die Danny Guinan voor Feli te kopiëren en naar haar te sturen en we beloofden elkaar dat we elkaar veel zouden bellen, schrijven en zien, en ik wist dat ze belangrijk was in mijn leven zonder dat ze gevoelens van angst bij me opriep en toen ze mij midden in de nacht voor de voordeur van mijn huis afzette en ik haar op haar wang kuste ten afscheid, toen had ik al lang besloten: ik ga niet naar Roemenië.
Apeldoorn, december 1999 en oktober 2009