Drie uur geleden
‘Drie uur geleden,’ begon hij. De ademteug die hierop volgde was lang en diep. Even dacht ik dat hij erin bleef, maar na een paar tellen opende hij zijn ogen weer en keek hij mij aan. Ik glimlachte opgelucht.
‘Wat lach je?’ vroeg hij.
‘Ik dacht dat je erin bleef.’
Hij veegde een lok halflang grijs haar van zijn voorhoofd, keek ons stamcafé rond en zei: ‘Zo snel geef ik nog niet op.’
–
Dat was waar. De hardnekkigheid waarmee hij zich in ons aller bestaan wist te blijven wrikken, was op z’n minst bewonderenswaardig te noemen. Niemand van ons zag hem als welkome gast, als hij in het stamcafé verscheen, als hij bij je thuis aanbelde of telefonisch contact opnam. Mail of app had hij niet. Hij begreep niets van die nieuwerwetse rommel. Gelukkig maar.
Niemand wist eigenlijk ook hoe hij in onze kennissenkring verzeild was geraakt. Hij was er gewoon. Het leek ook of hij er altijd was geweest. Ook al nodigde je hem niet uit op je feestje; steevast ging de bel en dan stond hij voor de deur. Zonder attentie. Hij liep gewoon door naar de kamer of daar waar de fuif plaatsvond, pakte bier en begon tegen mensen aan te praten. Niemand zei er wat van.
Het vreemde was dat hij zelden iets los liet over waar hij vandaan kwam, waar hij zijn vroege jeugd had doorgebracht of wat zijn geschiedenis was. Wel praatte hij je de oren van de kop. Tot vervelens toe bestookte hij ons met verhalen over de succesvolle transacties, bijzondere reizen of amoureuze escapades die hij recentelijk had ondernomen. Snoeverijen, waren het. Zo vertelde hij eens dat hij een moslimdame had opgeduikeld die er – volgens hem – wel pap van lustte, met wie hij een uitgebreide reis naar Hawaï had gemaakt en bij wie hij een kind had verwekt. Wat hij niet vertelde was waar hij haar had ontmoet, wanneer hij die reis dan precies had gemaakt of hoe het kind heette en waar het zich op dat moment bevond. Als je ernaar vroeg, dan keek hij je aan of je dement was en zei hij dat hij niet in herhaling wilde vallen of oude wonden wilde openrijten. Tja en dan hield je je mond, hè?
Een ander bijzonder moment vond plaats toen hij het stamcafé plots kwam voorrijden in een gigantische Amerikaanse slee. Op de vraag hoe hij daaraan was gekomen, antwoordde hij slechts: ‘Jackpot.’ Het was de enige keer dat we hem met dat ding hebben zien rijden. Niemand vroeg ernaar waar de wagen was gebleven. En zelf begon hij er ook nooit over.
Drank, vrouwen, reizen, geld, luxe: het maakte allemaal deel uit van zijn leven, waar we verder bijna niets van wisten. Hoe oud hij was konden we slechts schatten, want als je ernaar vroeg dan was zijn antwoord altijd: ‘Inmiddels heb ik de leeftijd dat het ieder moment gebeurd kan zijn.’ Volgens mij hintte hij vooral op zijn levensstijl, die bepaald niet gezond te noemen was. Als hij op bezoek was of aan onze stamtafel hing zoals nu in deze kroeg: de ene pils na de andere goot hij naar binnen. (Afrekenen deed hij nooit. Hij zette alles op de bon van een ander.) Kwam hij bij je over de vloer, dan deed hij zich te goed aan de geserveerde worst, pinda’s, toastjes, chips en frituurhapjes; de schaal met komkommer, tomaat, paprika en nadere rauwkost sloeg hij immer over. Over beweging heb ik hem nooit gehoord. Hij liet zich meestal rijden. Op die Amerikaanse slee na had hij volgens mij nooit een auto. Hij kwam met de bus of reisde met de trein. Vliegen hield hij niet van, zei hij. Dat botste dan weer met dat verhaal over die moslima en de reis naar Hawaï. Sport beoefende hij vanuit zijn luie stoel, pochte hij. Maar voetbal volgde hij niet. Nee, dan golf. Daar wist hij alles van, zei hij. Vervolgens strooide hij met termen die ik niet kon thuisbrengen. We verdachten hem er wel eens van dat hij gewoon boekjes en handleidingen uit zijn hoofd leerde en dan in gezelschap deed of hij er persoonlijk ervaring mee had door uit die informatie te citeren.
Zelf deed hij niets. Overal had hij zijn mannetjes voor. Van behangen tot boodschappen. Soms sprak hij tussen neus en lippen door over zaken, over huizen die hij had gekocht en liet opknappen en doorverkocht of verhuurde. Ook daarin had hij mensen die alles voor hem deden. ‘Ik hoef alleen maar te incasseren,’ zei hij. ‘Die pandjes en die mannetjes leveren me een hoop op.’ Naarmate de tijd vorderde begrepen we steeds beter dat wij ook tot zijn mannetjes behoorden. Als wij in zijn gezelschap waren betaalden wij immers voor zijn natje en zijn droogje.
Nog zoiets. Waar hij woonde. Niemand wist het. De ene keer maakten we uit zijn verhalen op dat hij in een duur koophuis woonde, de andere keren deed zijn anekdote vermoeden dat hij resideerde in de daklozenopvang. Zijn adres of contactgegevens waren bij niemand bekend. Als hij belde, was dat altijd met een ander telefoonnummer. Als je hem om zijn nummer vroeg, gaf hij een reeks cijfers op en als je hem dan wilde bellen, bleek het nummer onbereikbaar of niet te kloppen.
Er schiet me iets te binnen wat onze vragen nóg groter maakte. Plots was hij er een tijdje niet. We zagen hem niet op onze verjaardagen of in het café. En niet even: nee, wel een jaar. Wat zeg ik? Twee jaar. Tijdens de bijeenkomsten van onze vriendengroep in het café keken we naar de deur, maar al wie er binnenkwam: hij niet. Ook kwam hij niet opdagen als we bij een van ons thuis een verjaardag vierden. Hoe vreemd. Er zou hem toch niets overkomen zijn? We konden hem niet bellen of appen of mailen of zelfs geen kaartje sturen. En even zo plots als hij was verdwenen, verscheen hij ook weer. Of er niets aan de hand was.
‘Waar was je nou?’ durfde ik te vragen toen hij aan de stamtafel had plaatsegenomen en zijn gebruikelijke pils op onze rekening had besteld.
‘Hoezo?’ was de wedervraag.
‘Al die tijd? Je was verdwenen. Weg. We maakten ons zorgen. Straks ben je nog dood en dan weten wij nergens van.’
Niet-begrijpend haalde hij zijn schouders op en voor we het wisten was alles weer de oude. Hij vertelde over de bergen geld die hij had verdiend, over zijn avonturen in den vreemde en over het luxueuze jacht dat hij had gekocht. Aan het eind van de avond, toen hij als vanouds weg ging zonder te betalen, kwam hij erop terug. Hij keek ons geheimzinnig aan en zei: ‘Zo snel geef ik nog niet op.’
Zo verstreken jaren. Dan weer was hij overal en kocht hij drank van ons geld of bezocht hij onze verjaardagen en vrat hij onze koelkast leeg. Dan weer zagen we hem een tijdje niet en dook hij opeens weer op, vol verhalen over ginds in den verre, over de grootste flatscreentelevisie die hij had aangeschaft en over de mensen die hem hadden geprobeerd te misleiden en die hij te slim af was, zó slim dat hij er zelf geld aan overhield. Zijn toekomst was verzekerd.
–
‘Maar,’ vroeg ik, ‘je had het over drie uur geleden. Wat gebeurde er drie uur geleden?’
‘Drie uur geleden,’ zei hij nadenkend. Hij nam een slok en keek met gefronste wenkbrauwen het stamcafé nog eens rond. Toen ging hem een licht op. Er verscheen een glinstering in zijn blik en met wijd open ogen keek hij mij aan. ‘Drie uur geleden lag ik nog in bed met een stijve lul.’
–
Apeldoorn, augustus 2023