Gehad
Nooit verandert er iets ooit. Daar was ze. De vrouw die onbedoeld en ongewild een tijdlang een liefde van mijn leven was en mijn woelige wereld nog verder in de war schopte. Hoe oud en getrouwd ik ook was. (En ben. En blijf.) De slapeloze nachten die ze me bezorgde, zijn even ontelbaar als de brieven, verhalen en boeken die ik over haar schreef. Nóg meer brieven, verhalen en boeken over haar schreef ik nooit. Zij liggen opgeslagen op de verre speelzolders van mijn bovenkamer. Daar was Marianne.
Nooit verandert er iets ooit. In het jaar 2000 had ik het helemaal gehad. Ik moest van iets en iemand loskomen. Nu was het tien jaar later en kreeg ik een mail. Het bericht was kort maar krachtig. De stichting kon geen vrijwilligers meer vinden en dus moest het doek vallen. Voor de vrijwilligers die ooit eens betrokken waren geweest, was er een speciale reünie georganiseerd. Met een barbecue. Of ik ook kwam. Gadverdamme. Heeft een mens een feest en dan moet hij nog zijn eigen vreten klaarmaken. Ik at dan ook zo weinig mogelijk. Wel dronk ik stevig door.
Voortdurend keek ik de tuin rond. De gastvrouw was een goede gastvrouw. Het ontbrak niet aan drank. Om mij heen zaten enkele belangrijke mensen met wie ik jarenlang zoveel plezier had beleefd: Bril, Miet, Nens, Nadat, Nell. Enkele belangrijke mensen zaten er echter ook niet; ze werden gemist.
“Hoe is het met jou en wat leuk om je te zien en wat doe je voor werk en wat ben je dik geworden en ik heb je boek nooit gekocht en hoe gaat het met Vrouwlief en wat doet je zoon en weet je nog?” Ik wist alles nog. Maar spreken deed ik nauwelijks. Mijn blik gleed van de gezichten van de belangrijke mensen uit het verleden naar de ingang van de tuin.
Daar was ze. De vrouw die onbedoeld en ongewild een tijdlang een liefde van mijn leven was en mijn woelige wereld nog verder in de war bracht. Hoe oud en getrouwd ik ook was. (En ben. En blijf.) De slapeloze nachten die ze me bezorgde, zijn even ontelbaar als de brieven, verhalen en boeken die ik over haar schreef. Nóg meer brieven, verhalen en boeken over haar schreef ik nooit. Zij liggen opgeslagen op de verre speelzolders van mijn bovenkamer.
Daar was Marianne. Ze droeg een grijze legging met een grijze jurk en een kort, strak, gebloemd, zacht roze bloesje eroverheen. Haar blonde haren hingen los over haar schouders en haar lach was als vanouds. Ze maakte een rondje met zoenen en omhelzingen. Ik mocht haar vastpakken en drukte mijn lippen op haar wangen.
“Dag Bas,” zei ze vluchtig. Ze was geen fluit veranderd.
“Marianne, jij bent geen fluit veranderd,” zei iemand.
“O jawel, hoor,” antwoordde ze lachend. “Als je dichtbij komt en goed kijkt, ben ik al net zo grijs als Bas.”
Ik zuchtte voor de miljardste maal.
“Wil je iets drinken?” vroeg ik.
“Ja, doe maar een rode wijn,” zei ze zacht maar indringend.
Ik haalde het voor haar. Ik haalde altijd alles voor haar. Ik gaf haar altijd van alles. Er waren tijden dat ik zelfs mijn leven zou geven voor haar. Die tijden lagen, niet onbelangrijk, in het verleden nu.
“Hoe is het met Vrouwlief?” vroeg ze even later, toen ik haar de wijn had gegeven en bij haar was gaan zitten.
“Gezien de omstandigheden gaat het goed,” vertelde ik op mijn oude vertrouwde manier. “Het is een zware periode. Vlak na zo’n kuur heeft ze echt slechte dagen. De bijwerkingen zijn afschuwelijk. Voortdurend is ze moe en heeft ze geen energie. Ze houdt vocht vast. Al haar haren is ze kwijt. Niets smaakt; zowat alles wat ze eet is vies. De slechte dagen duren bijna twee weken lang. Daarna gaat het langzaam een stukje beter. Dan moet ze voor de volgende kuur en begint alles weer van voor af aan. Maar ze is sterk en uiteindelijk komt het goed.”
“En jij?”
En ik? Ik zat hier op een reünie een belangrijk stukje van mijn leven terug te halen. Voor de zoveelste keer keek ik om mij heen. Tien jaar had ik al deze belangrijke mensen niet gezien, een enkeling uitgezonderd; nu leek het alsof we nooit uit elkaar waren geweest. Vijftien jaar lang was ik bij deze club betrokken. In die vijftien jaar had ik meegeholpen met het oprichten van de stichting, was ik voorzitter, penningmeester en secretaris geweest, had ik vijftien keer een week van mijn eigen vakantie opgeofferd voor een week kamp en had ik heel veel goede vrienden en bekenden gemaakt. Ze werden belangrijke mensen. Toen vond ik het welletjes. Hoe mooi het ideaal van de stichting nog altijd was.
We organiseerden een vakantieweek voor kinderen uit Apeldoorn die zelf niet op vakantie konden. Dat betekende dat we een boel kinderen meekregen uit ‘de hoek waar de klappen vallen’: kinderen uit eenoudergezinnen, uit gezinnen die moesten rondkomen van de bijstand en kinderen met leer-, opvoedings- en gedragsproblemen.
Wat hadden we een lol. Ik had die lol van 1986 tot en met 2000. Vijftien keer een week lang plezier maken met vijftig kinderen en twaalf belangrijke mensen aan leiding.
(Marianne ontmoette ik er van 1993 tot en met 1999. Een periode dat ik veel contact met haar zocht; ik schreef haar duizend brieven en stuurde sommige daarvan nog naar haar op ook; soms zocht ik haar op; ik hielp haar een keer mee met verhuizen. Daarna ging ze andere dingen doen in haar zomervakantie. We hielden oppervlakkig contact. Heel af en toe ontmoette ik haar. Zoals bij het huwelijk van Mona, of tijdens een zonnige zondagmiddag in Amsterdam, en bij de begrafenis van Mona. Drie keer in tien jaar tijd. Ik wilde me niet opdringen. Wat een suflul ben ik.)
Waar hadden we allemaal met die kinderen gekampeerd? Texel, Gaasterland, Overijssel, Noord-Holland, Drenthe, Limburg en Noord-Brabant. Iedere keer weer kwam ik terug met een voldaan gevoel; ik had een reuzeweek gehad en die kinderen ook! Toch vond ik het na vijftien jaar welletjes. Ik stopte ermee.
“Volgens mij ben jij nog altijd een beetje wrokkig,” zei ze hardop, zodat iedereen het kon horen.
Normaal gesproken lette ik nooit zozeer op wat ze zei, maar veel meer op hoe ze het zei. Haar stem kon me betoveren. Nog altijd. Maar nu hoorde ik het wel degelijk.
“Wrokkig? Is dat een woord?” vroeg ik.
“Ja. Wrokkig. Ken je dat niet?”
“Komt het van wrok? Van wraak?”
“Ja, maar dan wat minder sterk.”
“Waarom zou ik vol minder sterke wrok zitten? Waarom zou ik wraakgevoelens hebben?”
“Omdat ik je nooit ben komen opzoeken. Omdat ik nooit op je verjaardag ben gekomen, terwijl jij mij altijd trouw uitnodigt.”
“Ach joh, dat geeft niet,” wuifde ik traditioneel haar schuldbekennende woorden weg. “We zijn allemaal druk.”
“Ja, dat is zo,” zei ze.
“Waar ben je dan druk mee?” vroeg iemand uit de groep aan haar.
Stik. Voor ik het wist waren de twee met elkaar aan het praten. Ik was te beleefd en liet ze uitspreken. Dat duurde. Er moest gedronken worden, dus ging ik halen. Voor mijzelf.
Even later zat ik weer naast haar. We spraken, terwijl ze nog altijd tegen de ander praatte. Ik zat ernaast en vertelde zonder geluid over wezenlijke dingen in mijn leven. Ik vertelde en vertelde en durfde niet te luisteren naar de stem die me zo vaak van mijn stuk had gebracht. Het gesprek was kort. Het gesprek was geen gesprek. Ik wist niet meer wat te vertellen. Even later stond ze op en ging ze enkele tuinstoelen verderop met andere belangrijke mensen praten en hervatte ik mijn staren en mijn drinken.
Het feest liep op zijn eind. De zon ging al bijna onder en het eten was op. Iemand moest een trein halen.
“Ga je naar het station?” vroeg Marianne. “Dan ga ik mee!” Ze stond op en ging de kring rond. Er werd geknuffeld, gezoend en omarmd. Alle belangrijke mensen kwamen aan de beurt. Ik stond het van een afstandje te bekijken. Ze liep weg. Mij sloeg ze over. Bij de ingang van de tuin kwam ze nog iemand tegen. Weer geknuffel, gezoen en omarming. Toen wilde ze echt vertrekken. Ze keek nog één keer de tuin rond en zag plotseling mij.
“Bas! Heb ik jou gehad?” Ze kwam naar me toe met open armen en een rood hoofd. We zoenden. Toen drukte ik haar stevig tegen me aan.
“Je hebt mij nooit gehad,” siste de suflul in haar oor. “Nooit verandert er iets ooit.”
Apeldoorn, juni 2010