Smeerkaas
Lotgenoten (0071)
–
Wat is dat toch met die meisjes? Ik heb geen idee. Als ik wel een idee had, dan had ik het u niet gevraagd. Vroeger, tot een jaar of twintig geleden, toen wist ik het wel. Dan kreeg ik iets kriebelends van binnen als er zich een leuk meisje in mijn blikveld bevond. Wat ik ermee aan moest, dat wist ik dan weer niet. Met dat kriebelends, bedoel ik. Niet met het meisje, want ik wilde helemaal niets met zo’n meisje, behalve een beetje naar haar kijken en hopen dat ze zou terug kijken en glimlachen. Maar dat deed zo’n meisje natuurlijk nooit. De trut. Nog vroeger, toen ik net zo oud was als zo’n meisje nu, durfde ik niet eens naar haar te kijken, laat staan dat ik met haar durfde te praten, zó verlegen en angstig was ik. Toen ik volwassener werd, durfde ik het dan weer wel, maar toen waren al die meisjes veel te jong voor mij en durfde ik het alleen daarom al toch niet meer. Bovendien had ik een eigen meisje thuis zitten dat kookt en wast en regelt en zorgt en bemint en met wie ik gehuwd raakte en aan wie ik trouw ben. Kijken deed ik lange tijd nog wel en dan kriebelde het dus soms. Tegenwoordig heb ik dat kriebelende niet meer. Gelukkig niet, zeg. En de eerdere behoefte om met zo’n meisje te praten of aan te pappen heb ik al helemáál niet meer; sterker nog, ik moet er niet meer aan denken. Soms zien ze er leuk of mooi uit, maar de dingen waarmee ze zich bezighouden of waarover ze zich druk maken en schreeuwen of gillen, die interesseren me geen fluit. Bij nader inzien is zo’n tut vaak een kwakbol van hier tot daar.
Het meisje dat bij de bushalte zit praat honderduit, maar tegen wie? Aha, ik zie het al. Ze draagt een hoofdtelefoon, dus ik vermoed dat die onzichtbaar is verbonden met haar even onzichtbare telefoon. Ze zit te bellen. Hoe laat is het? Tien over zeven. ’s Morgens. Welke langdurige gesprekken heeft iemand om tien over zeven ’s morgens, hoe belangrijk is het allemaal en waar gáát het dan al die tijd over? Ik ga ongemerkt een beetje dichterbij staan, zodat ik iets kan opvangen van wat ze zegt.
Ze heeft zich goed ingepakt. Het is nog koud, vroeg op de ochtend. Ze draagt zo’n lange dikke winterjas tot over haar knieën. Haar sjaal zit tot vlak onder haar mond. Ze heeft haar zwarte haren opgestoken en de hoofdtelefoon zit achter het knotje boven op haar hoofd. Het ziet er vrolijk en een beetje vreemd uit. Ze kijkt voor zich uit en praat maar door en door. Ik zie een ietwat verbeten trekje rond haar volle mond in haar ronde gezicht.
‘Met smeerkaas,’ hoor ik. ‘Je weet wel, je hebt het met kruiden en naturel.’
Ik wil niet te opzichtig naar haar staan gapen, dus wend ik me af. Ze blijft onafgebroken in gesprek, maar ik kan niet meer horen wat ze precies allemaal zegt. Na tien minuten komt mijn bus. Ze moet in dezelfde als ik. Ik stap als eerste in, loop halverwege de bus en ga zitten op een lege bank. Zij neemt plaats schuin voor me.
‘Ik weet niet of ik het red,’ hoor ik. ‘Maar dat zien we wel. Anders sluit ik later wel aan.’
Een vergadering? Met toastjes met smeerkaas? Het zou kunnen, maar waar is dit dan? Misschien werkt ze ergens in de zorg, dat zou ook kunnen. Of in een fabriek of de horeca. Maar mogelijk zit ik er ook helemaal naast. Zit ze nog op school of zorgt ze voor haar oma, weet ik veel. Vanaf de plek waar ik zit kan ik haar niet in haar gezicht kijken, dus kan ik niet goed inschatten hoe oud of ze kan is. Ik gok op een jaar of twintig en als dat zo is, dan is ze helemaal geen meisje meer, maar een jonge vrouw.
Terwijl ze zachtjes voortbabbelt gaat de busrit van het centrum van de stad door een buitenwijk. Ik moet nog een stuk verder. Zij niet.
‘Ja en uiteindelijk had ik het helemaal gehad met die smeerkaas,’ zegt ze terwijl ze opstaat en mij voorbij naar de achterdeuren loopt. ‘Het was trouwens ook niet goed meer. Over de datum.’ Inmiddels staat ze bij het uitcheckapparaat en er klinkt een luide piep. ‘Heb het allemaal weg moeten gooien.’
De deuren openen. Ik kijk zo onopvallend mogelijk achterom. Ze draait haar hoofd in de richting van de chauffeur. ‘Dag,’ zegt ze emotieloos en ze stapt uit. Terwijl de deuren zich weer sluiten zie ik haar door het raam voorbij komen. Ze kijkt naar binnen, ziet mij en glimlacht.
Ik schrik. In de afgelopen twintig minuten heb ik ongemerkt kennis met haar mogen maken en haar een beetje leren kennen. Het voelt toch een beetje als afscheid. Op mijn lippen verschijnt een wrange grimlach en mijn hart vult zich met weemoed.
Wat een avonturen toch weer.
–
Apeldoorn, maart 2025