Plaatsonbepaald
“Bas, het is half twaalf. Ik moet zo weg.”
“Ik kom eraan!” zei ik, maar hij had de deur alweer dichtgedaan. Ik moest heel erg plassen. Snel gooide ik het dekbed van me af.
“Je krijgt een lekker warm bed,” had hij gezegd. “De avond ervoor heeft mijn ex erin geslapen.” Ik had gevraagd naar de hoeveelste ex dit van hem was, maar hij vond het geen leuk grapje. Het bed was warm, maar de nacht te kort om me intensief bezig te houden met de warmte of de geur van de ex. Het vele bier en de anderhalve fles wijn eiste zijn tol.
Ik haalde mijn tandenborstel en tandpasta uit mijn tas en liep de overloop op. Daar vond ik zowaar de badkamer. Die was vrij. Ik poetste snel mijn tanden. Daarna kleedde ik me aan en ging ik vlug naar beneden. Ik plaste op het toilet. Vervolgens liep ik de woonkamer in. Daar stond hij.
“In de keuken vind je alles wat je nodig hebt voor ontbijt,” legde hij uit. “Dan ga ik nu.”
“Wacht even,” zei ik snel. “Ik heb nog een ding van je nodig. Waar vind ik hier een bushalte?”
“Je loopt hier de deur uit en dan ga je links de straat in. Aan het einde van de weg rechts. Die straat loop je helemaal uit en daar zie je wel een bushalte. Ik moet nu weg.” De deur sloeg hard dicht. Hij was weg.
Ik zuchtte eens diep en keek de woonkamer rond. Dus hier woonde zijn moeder. In de boekenkast stonden muziek-dvd’s van Pink Floyd en de Beatles. Ik pakte mijn tas, trok mijn vest aan en ging de gang in. Voorzichtig trok ik de voordeur achter mij dicht. Ik liep het tuinpaadje af en ging linksaf.
Het huis was de helft van een dubbele woning, jaren zeventigbouw met lichte stenen. De straat was rustig. Het was zondag.
“Goed. De straat uit en aan het einde rechts,” mompelde ik in mijzelf. Aan het eind van de straat keek ik uit in een weiland. “In welke uithoek van dit land ben ik in vredesnaam terechtgekomen?”
Gisterenavond waren we in Roermond. Ik was te vroeg met de trein aangekomen. Voordat we elkaar zouden ontmoeten, had ik nog een uur. Ik besloot een rondje door de stad te lopen. Een tochtje door de winkelstraten, langs de Munsterkerk en de markt, via de stadswal, en toen weer terug naar het station. Daar ging ik op een muurtje zitten en haalde mijn papieren tevoorschijn.
“Hee!” Daar was hij. We begroetten elkaar. “Ik weet een goed restaurant.” Waarom heten alle Griekse eettentjes toch ‘Akropolis’? We namen brood met kaas vooraf. Hij bestelde gyros en ik een bord met gemenge vleesgerechten. En twee grote glazen bier. Dommelsch, natuurlijk.
Het begin van de avond verliep vlotjes. Na het eten liepen we langs de galerie ‘Pittstowe’, waar we kennismaakten met de eigenaar. Toen zochten we naar een geschikte plek om ons moed in te drinken. Op het grote plein bij de kerk was een heuse taptoe aan de gang.
“Wij Limburgers zijn gek op dit soort dingen,” vertelde hij en hij danste met een dronken zwerver. “Noem het onze Duitsche invloed.”
In een Iers café dronken we een paar glazen en selecteerden we onze teksten voor later die avond. We bezochten nog een paar kroegjes. Om elf uur waren we in de kunstwinkel ‘Pittstowe’ terug. Een Duitse jazz-zangeres deed haar best. Haar stem galmde in de kale, hoge ruimte.
“Dát wordt het podium,” zei dichter John. Hij wees op een hilde, drie meter boven de vloer. Niet veel later las John zijn gedichten. Zijn vriendin Danny droeg ook poëzie voor. We dronken rode wijn. De ene fles na de andere ging open. Naast mij stond hij; wij kwamen hierna.
“Weet je zeker dat jij na mij wil?” vroeg ik.
“Hoezo? Waarom niet?”
“Nou, anders val jij zo tegen.” Hij kon er de lol wel van inzien en lachte hardop door de gedichten heen. Er was niet veel volk. Het werd met recht een Lange Midzomer Cultuurnacht.
Ik las, vertelde, speelde, mimede, worstelde, sprak, fluisterde en schreeuwde mijn verhalen de lucht in. Na mij las hij. Beheerst, snel, bevlogen en grappig. We maakten indruk; we waren goed. Vier keer stonden we ieder op het podium. Toen was het half vier.
In het donker reed de taxi schijnbaar eindeloos lang door velden en over wegen. Ineens stopten we. We betaalden en stapten uit. We stonden in een straatje in een woonwijk. Hij liep een tuinpad in en opende een voordeur. We gingen naar binnen. Hij haalde een blik bier voor ons beiden. Ik kreeg hem niet op.
“Laten we gaan slapen. Het is nu vier uur. Ik moet morgen om tien uur uiterlijk weg,” zei hij.
Boven liet hij me mijn slaapkamer zien. Het bed was niet opgemaakt en zag er gebruikt uit. Er zat een deuk in het kussen en het dekbed lag verfrommeld op het hoeslaken. Ik draaide me naar hem om, maar hij was al verdwenen. Ik trok mijn kleren uit, ging op het bed liggen en trok het dekbed over me heen.
“Waar ben ik? Hoe heet dit dorp?” Ik liep en liep. Een buitenwijk. Het zag er niet naar uit dat ik naar het centrum van een woonkern liep. Daarginds was een wat grotere straat. Toen ik in de buurt kwam, bleek het een voorrangsweg te zijn. “Een provinciale weg. Maar van waar naar waar?” Op het kruispunt keek ik naar rechts. Ik zag de bushalte. Ik zag er twee. Aan iedere kant van de weg stond er een. Ik liep naar het bord van de dichtstbijzijnde halte en keek naar de naam ervan. Misschien wist ik dan in welk dorp ik mij bevond. De halte had geen naam. Die aan de overkant ook niet. Er stond ook niet naar welke plaatsen de bus reed. Alleen een lijnnummer. 61. Dat schoot op.
Ik wachtte. Hoe lang? Een kwartier? Een half uur? Geen idee. Ik draag geen horloge. Voortdurend keek ik naar twee kanten. Van iedere kant kon een bus aankomen. De eerste bus die langskwam, zou ik aanhouden en vragen waar hij heen ging.
Kijk! Daar! Er kwam iemand aanlopen aan de overkant van de weg. Een jonge vrouw die een babywagen voor zich uit duwde. Ik rende naar haar toe. “Mag ik u iets vragen? Weet u waar deze bus heen gaat?” De jonge vrouw beantwoordde mij in een taal die ik niet verstond. Achter mij hoorde ik geronk van een vrachtauto. Ik keek om. Het was de bus. ’61 Weert’ stond er boven de voorruit. “Dank u wel!” riep ik naar de jonge vrouw, terwijl ik weer naar de overkant terug rende.
“Ik moet naar Weert,” zei ik tegen de dikke chauffeur.
“U moet niet, u wilt graag!” zei hij.
Ik voelde mijn vuisten gaan branden, maar kon me beheersen. “Naar Weert, graag,” mummelde ik.
“Waar zijn we hier?” vroeg de chauffeur en hij haalde zijn leesbril tevoorschijn. Ik schrok me kapot. Hij wist het ook niet!
“Al slaat u me dood,” haalde ik mijn schouders op. Ik was allang blij dat deze bus naar een plaats reed die ik kende. Alleen van naam, maar de opluchting was er niet minder om. Mijn trein naar huis ging langs Weert. De chauffeur stempelde mijn strippenkaart bijna op. Godverdegodver. We wisten dan niet waar we waren; ik wist wel dat het een teringeind rijden zou zijn voordat ik in een bekend klinkende plaats zou zijn. Ik ging zitten op een ruime bank. De bus had zich in beweging gezet.
Wat volgde was een ellenlange rit door plaatsen, gehuchten en buurtschappen waar ik nog nooit van had gehoord, en die ik ervan verdacht dat ze op geen enkele kaart te vinden zouden zijn. Heythuisen. Leveroy. Ik zat alleen in de bus. Niemand stapte in. Hier leefden geen mensen. Het was tenslotte zondag. Ergens zag ik een wegwijzer met daarop de naam ‘Roggel’. “Hee, die plaatsnaam ken ik wel!” Ogenschijnlijk uren later passeerden we het bord ‘Weert’. Op het station nam ik de trein.
Langzaam kwam ik weer in de bewoonde wereld. Utrecht kwam in zicht. Nog even en ik was terug in het middelpunt van mijn aarde: Apeldoorn. Een gelukzalig gevoel van thuiskomen na een jarenlange wereldreis bekroop me.
Naschrift:
Limburg moet platgebombardeerd!
Maar TheGrandWazoo zal ik missen, zeker zijn columns hier op FOK!.
TheGrandWazoo, het allerbelangrijkste dat ik van je heb geleerd is: als het allemaal tegenzit, als je het echt niet meer ziet zitten, als het water je aan de lippen staat, als alles uitzichtsloos lijkt, bedenk dan: “Zelfmoord is ook een optie.”
(TheGrandWazoo weet hoe hij mijn rubber kip moet misbruiken – Zappanale festival, Bad Doberan, Duitschland, juli 2005)
bazbo
Apeldoorn, augustus 2007
–