Ochtendlucht
Ik keek tegen de achterkant van een prettig bukkende meid aan. Toen ze rechtop kwam en bij mij in het bushokje ging staan, zag ik dat het een jonge vrouw was van vóór in de twintig. Ze had haar donkerblonde lange haren over haar schouders en dikke sjaal hangen. Twee glinsterende blauwe ogen keken me aan.
“Goedemorgen,” zei ze.
Zo, zootje FOK!vee, waar zal ik jullie vandaag eens mee lastig vallen? Wacht, ik weet al iets. Ik heb een nieuwe werkplek. Of had ik daar al over verteld? Vorige week hoefde ik een keer niet naar de nieuwe werkplek, maar mocht ik weer eens naar de oude. Nou ja, voor een half dagje. ’s Morgens naar de oude, ’s middags naar de nieuwe.
Het leuke van de nieuwe werkplek is dat ik er op de fiets heen kan en niet meer in die stinkende streekbus hoef. (Iets zegt me dat ik dit al eens eerder heb verteld. Klopt dat?) Maar omdat ik dus ’s morgens naar de oude werkplek moest, besloot ik om éérst naar de nieuwe werkplek te fietsen, daar mijn fiets neer te zetten en vervolgens verder te reizen met een stinkende streekbus. Kunt u het nog volgen? Vanaf mijn huis gezien ligt de nieuwe werkplek vlak langs de route van de stinkende streekbus naar de oude werkplek. Ben ik een beetje duidelijk?
Ik had mijn fiets in de stalling van de nieuwe werkplek neergezet en liep nu over van het bedrijventerrein van Apeldoorn-Noord naar de bushalte van de lijn van Apeldoorn naar Zwolle. Volgens mij was ik ruim op tijd. Ik kon dat niet controleren, want ik draag nooit een horloge en nergens op een van de bedrijfsgebouwen kon ik een klok ontdekken. Toen ik eerder op de fiets langs een apotheek reed, was het op de klok die aan de gevel bevestigd zat bijna zeven uur vijftig. Die stinkende streekbus naar mijn oude werkplek vertrekt pas om tien over acht van het station en komt om acht uur twintig langs de bushalte bij mijn nieuwe werkplek. Kunt u het nog volgen? Ik heb tien minuten nodig om van de apotheek naar mijn nieuwe werkplek te komen en nog eens tien minuten om van mijn nieuwe werkplek naar de bushalte te lopen. Ben ik een beetje duidelijk?
“Ik ben dus ruim op tijd,” concludeerde ik voor mijzelf. Toch stapte ik flink door.
Uit een klein straatje rechts kwam een taxibus aanrijden. ‘Taxibedrijf Pit, Arnhem’, stond er op de zijkant. Ik ken dat taxibedrijf wel. De organisatie waarvoor ik werk, heeft ook vestigingen in Arnhem en de locaties in Arnhem maken veel gebruik van taxibedrijf Pit. Het busje stopte. De chauffeur draaide het raampje naar beneden en zwaaide naar mij. Ik liep er heen.
“Mag ik wat vragen?” vroeg de chauffeur.
Ik kreeg onmiddellijk zin om flauwe antwoorden te geven, zoals: “Dat heb je bij deze dan gedaan. Goedemorgen.” Of: “Vragen mag natuurlijk altijd, maar of je antwoord krijgt, ís maar weer de vraag.”
Toch deed ik het niet. “Potjandikkie, wat een aantrekkelijke vrouw,” schoot er door mijn hoofd.
Ik zag natuurlijk alleen maar haar zwarte uniformjasje en haar hoofd. Donkere steile halflange haren, bruine ogen en een vriendelijke lach. Hoe oud zou ze zijn? Eind dertig? Vanuit het portierraam kwam een frisse lavendelparfumlucht naar buiten. Ik snoof eens. Lekker.
“Maar natuurlijk,” antwoordde ik zacht.
“Ik moet op de Duizendpootstraat nummer 47 zijn.”
“Tja, dan heb je een probleem. We staan hier wel in de Duizendpootstraat, maar die wordt onderbroken. Kijk maar,” wees ik op de paaltjes die wit en rood beschilderd waren en midden op straat stonden, “daar wordt de weg een fietspad. Iets verderop gaat de straat wel weer verder. Je kunt hier met de auto niet door.”
“Dat heb ik gemerkt.”
“Je moet vast in één van die flatgebouwen daarachter zijn?” Ik wees naar de flatgebouwen achter mij.
“Ik denk het,” zei ze.
“Rijd je met behulp van een navigatiesysteem?”
“Ja.”
“Dat dacht ik al. De tomtom leidt je over het bedrijventerrein naar de Duizendpootstraat. Je moet via de Anklaarseweg.”
“Ik ben hier niet bekend,” zei de mooie vrouw. “Hoe kom ik daar?”
“Als ik tijd had, stapte ik even in en wees ik je de weg,” dacht ik. “Je moet weer even terug en links de Laan van de Dierenriem in,” zei ik. “Bij de rotonde links. Je rijdt door tot de tweede stoplichten. Daar ga je wéér links en neem je nóg eens de eerste weg links. Dat is de Figarostraat. Dan kom je uit op de Anklaarseweg. Die ga je rechts in en na drie- à vierhonderd meter zie je dan de Duizendpootstraat aan je linkerhand.”
“Dat klinkt als een heel eind.”
“Ja, je doet er nu zeker vijf minuten langer over.”
“Dus daar links?”
“Ja. En dan…” Ik legde het allemaal nóg een keer uit. “Het lijkt of je een eind uit de buurt gaat, maar geloof me: zo kom je er!”
“Ik geloof je.”
“Succes!”
“Bedankt voor de moeite.”
“Graag gedaan, hè.”
“Tot ziens.”
“Dahaag.”
Er kon geen kusje vanaf.
Het busje reed voor mij uit de Duizendpootstraat uit. Op de rotonde ging hij linksaf.
“Met haar geheugen is niets mis,” dacht ik. “Tenminste, tot zover.”
Toen ik even later zelf bij de rotonde was en naar links liep, was het busje verdwenen. Vijf minuten later kwam ik bij de bushalte aan. Op dat moment stond er iemand een fiets op slot te zetten in een daartoe bedoeld rekje.
Ik keek tegen de achterkant van een prettig bukkende meid aan. Toen ze rechtop kwam en bij mij in het bushokje ging staan, zag ik dat het een jonge vrouw was van vóór in de twintig. Ze had haar donkerblonde lange haren over haar schouders en dikke sjaal hangen. Twee glinsterende blauwe ogen keken me aan.
“Goedemorgen,” zei ze.
“Morgen,” antwoordde ik glimlachend. “Zijn we nog op tijd?”
“Waarvoor?”
“Voor lijn 95? Of is die al voorbij?”
“Niet dat ik weet,” zei ze.
“Soms is het fijn om dingen niet te weten,” begon ik.
“O ja?” vroeg ze. “Hoe bedoel je dat?”
“Kijk, als je iets weet of kunt, dan zijn er altijd anderen die daar gebruik van willen maken.”
“Je spreekt uit ervaring?” lachte ze, terwijl ze iets dichter bij me kwam staan. Een aangename mentholkauwgumadem kwam me tegemoet. Ze rook lekker.
Ik keek haar eens goed aan. Ze was een leuk ding en had een fris gezichtje met sproetjes rond haar neus. Zo vroeg in de morgen en ik had het al niet koud meer.
“Jarenlang heb ik niet geweten hoe mijn wasmachine werkt,” legde ik uit. “Want stel je voor dat ik het wél wist, zo dacht ik, dan zou ik nog moeten gaan wassen ook, zeg.”
Ze grinnikte.
“Uiteindelijk leerde ik het wel, hoor, om te wassen. Eén keer heb ik een knalrode sok bij de witte was gedaan en daarna mocht ik nooit meer wassen van mijn vrouw.” Met dat ik het zei, kon ik me voor m’n kop slaan. “Stom,” dacht ik. “Begin ik over mijn vrouw.”
“Draag jij knalrode sokken dan?” vroeg het meisje.
Nu was het mijn beurt om te grinniken. “Ben jij altijd zo gevat?”
“Vind je het vervelend?”
“Nee hoor, ik hou er wel van.”
Ze ging er niet op in, omdat ze afgeleid was. Vanaf de andere kant kwamen voortdurend allerlei auto’s die in de richting van Apeldoorn reden. In één ervan, een grote grijze Volvo stationwagen, zat een blonde deerne met een paardenstaart te zwaaien. Ik kende haar niet. Het meidje dat bij mij in het bushokje stond kennelijk wel. Ze zwaaide vrolijk terug. De auto reed verder, maakte op de rotonde en heel rondje en kwam weer naar ons toe. Het was de richting van waaruit mijn bus zou komen en ik keek in de verte of ik al iets zag aankomen. Geen bus, maar wél een taxibusje, dat op de rotonde afsloeg en in de richting van de Duizendpootstraat reed. ‘Taxibedrijf Pit, Arnhem’, stond er op de zijkant.
“Toch niet écht een goed geheugen,” mompelde ik. “Die doet er nog wat langer over dan die extra vijf minuten.”
De Volvo was bij het bushokje tot stilstand gekomen. Het meisje liep ernaar toe, opende het portier en stapte in. Voor ik het wist, was de auto weg.
“Nou zeg,” siste ik. “Een kusje kon er niet vanaf.”
Daar was de bus. Hij stopte voor mijn neus. De deuren gingen open en ik stapte in. Ik liet vijf strippen afstempelen door de vadsige chauffeur, zocht een plek en ging zitten.
Er waren een paar wolken in de blauwe ochtendlucht. Het stonk in de streekbus.
Apeldoorn, maart 2009