De storm
Ik ben nat omdat het buiten regent. De kamer ziet blauw van de sigarettenrook. Blijkbaar hebben werkers hier gepauzeerd tijdens het renoveren van de overloop. M’n huisgenoten waren allemaal al vertrokken. Iemand had nog een briefje op mijn deur geplakt, met daarop de vraag wat er met mijn spullen moet gebeuren. Gelukkig heeft niemand zich daar verder om bekommerd, want zover ik kon inschatten stond alles nog in mijn kamer. De flinke stapel post, die tijdens mijn afwezigheid in opdracht van de huisbaas werd bewaard, ligt netjes met elastiek bij elkaar gebonden op het bureau. Ik til het pakketje op en check vluchtig of er iets belangrijks tussen zit. Behalve wat incassobrieven lijkt niemand daadwerkelijk in mij geïnteresseerd. Veel reclame, giroafschriften en een verkeerd bezorgde vakantiekaart. Ik stop de incassobrieven in mijn jaszak en ga op de rand van het bed zitten. Het beddengoed ligt nog slordig opengeslagen. Precies zoals ik het die bewuste middag had achtergelaten. Ik pak het kussen en ruik er voorzichtig aan. Een muffige geur herinnert me aan de ongezonde dagen die ik hier gesleten heb. Ik probeer de jaren van mijn verblijf te tellen, maar moet telkens opnieuw beginnen. De tijd heeft hier voorgoed stilgestaan. Omdat ik me niet thuis voel, besluit ik de kamer weer te verlaten.
De spullen mogen worden weggegooid ; ik hecht niet meer aan de sporen van wat ooit is geweest. De archeoloog van mijn eigen rotzooi, die ik zorgvuldig heb opgebouwd in de afgelopen jaren, is definitief gestopt met graven. Weg met de overpeinzingen, het schuldgevoel. Ik sta op, loop naar de kamerdeur en kijk niet meer om. De trap naar beneden, naar de voordeur, lijkt langer dan normaal. Ik twijfel nog even, zucht dan eens diep en tel rustig tot drie. Één voor wat achter mij ligt, twee voor de toekomst, drie voor de angsten wat dit met zich meebrengt en go, go, go! Elke trede die ik afdaal naar het zonlicht, kraakt onheilspellend onder mijn voeten. Beneden vliegt de deur open. Ik schrik en sta even stil. De werkers zijn inmiddels weer terug van hun lunch-break. Ze schreeuwen, bulderen van het lachen, boeren en kennen geen schaamte. Ze groeten mij niet eens, lopen langs me de trap weer op naar de overloop. Ik weet niet eens wat ze precies komen doen. Mijn huisbaas heb ik al in geen maanden meer gesproken. Het mag een wonder heten dat hij mijn spullen nog niet aan de straat heeft gezet tijdens mijn afwezigheid. Iemand zal de rotzooi wel weer voor me hebben opgelost. Ik ril bij de gedachte dat ik alweer niks alleen kan. De afhankelijkheid werkt verslavend en tegelijkertijd beklemmend. Vooral omdat ik zoveel dank verschuldigd ben aan diegenen die mijn leven weer op orde proberen te brengen. Maar ik kan ze niet danken; ik haat ze. Ik houd me stevig aan de leuning van de trap vast als ik heel voorzichtig naar beneden loop. Mijn kop zit nog vol medicijnen en mijn evenwicht is niet al te best.
De laatste tree voelt als een verlossing en wanneer ik de deur open zwaai, het licht weer in mijn armen sluit en als ik de eerste smerige uitlaatgassen van het opeengestapelde autoverkeer ruik, voel ik me zowaar gelukkig. ‘Niet te snel, Tim. Probeer eerst eens een aantal stappen voorruit te komen,’ bedenk ik me. De duizeligheid verdwijnt langzaam. Het huis waar ik zo-even was, ligt aan een druk kruispunt. Ik zie de stoplichten wel, maar de kleuren niet. Groen, oranje, rood, niets van dit al kan ik waarnemen. Ik ben vreselijk bang om over te steken. Er wordt luid getoeterd. Mensen kijken me lachend na. Ik waag het erop, steek de straat over en hijgend van de inspanning ga ik zitten op de stoeprand.
Ik graaf een groot kanaal op het Scheveningse strand. Vanaf de zee naar de duinen. Ik denk dat kinderen in Afrika nu voldoende water krijgen. De hele middag ben ik niet in zee geweest. Zeker tien keer heeft mijn moeder gevraagd of alles in orde was. Ze begrijpt maar niet dat ik me de hele dag heb kunnen vermaken met enkel een schep en emmer. Het water komt steeds dichterbij. Nog een paar minuten en het water zal door het grote kanaal naar de andere kant van het strand stromen, richting de afvoerputjes, linea directa naar Afrika. Een man met een witte hoed en veel te lange zwembroek neemt mijn werkzaamheden, vanaf zijn drijvende rubber bootje in zee, waar. Hij komt naar me toe gevaren, stapt met zijn plompe voeten uit de boot en spettert flink veel water in mijn gezicht. Zonder zich daarvoor te excuseren vraagt de man in een zwaar Amsterdams accent wat ik aan het doen ben. Ik leg uit dat ik voor het eind van de middag de kinderen in Afrika van water wil voorzien. De man lacht. Eerst vriendelijk, daarna heel gemeen. Hij legt me uit dat zoiets natuurlijk helemaal niet kan en duwt z’n smerige hand in mijn gezicht, waardoor ik midden in mijn net gegraven kanaaltje val.
De mensen op straat stinken. Thuis slaan ze vast hun kinderen of vrouwen. Ze schreeuwen allemaal door elkaar. Vulgaire groeten worden uitgewisseld; een kind valt hard op haar knietjes. Het arme wicht huilt hartverscheurend, maar het blijft liggen waar het viel. Met stevige passen probeer ik me een weg te banen naar het treinstation. Daar zal ik proberen een reis te boeken naar zee. Ik wil midden in de nacht alleen het ruisen van de zee horen. Af en toe het geronk van een motorboot, maar verder helemaal niets. De golvende stilte van een verlaten strand. De geur van zout en verse vis. Hier op straat ruikt het naar wiet en shoarma. Bedorven zielen proberen onder toeziend oog van het winkelend publiek elkaar de kop in te slaan en in het café is iedereen verzopen en bezopen. Of ze zitten buiten in hun betonnen tuintjes en kijken kwaad en ontevreden. Het liefste zou ik één voor één hun koppen willen inslaan. Ik wil met een soldeerbout brandplekken aanbrengen op hun lompe lichamen. Doodschoppen, fileren, met hun bloed de muren beschilderen. Ik zal om niemand een traan meer laten. Ook niet om diegenen die mij helpen, telkens weer. Het heeft geen enkele zin, niemand wordt er beter van. Maar altijd krijg ik weer een arm om mijn schouder of een brief met lieve woorden. Ik wil het niet meer! Ze kunnen allemaal dood vallen. Ze stoppen me uiteindelijk in het ziekenhuis, achter slot en grendel. Met verschillende kleuren pillen in mijn mik moet ik slapen van de dokter. Alleen maar slapen. Ik mag niet meer denken. Nooit meer denken. Het station ligt niet ver meer van dit verderf vandaan, maar ik krijg het steeds meer benauwd. Toch wil ik naar zee. De wilskracht is sterker dan mijn lichaam. Ik sleep me voort.
De badmeester is woedend. Kan ik dan helemaal niets horen onder water, luidt zijn retorische vraag. Ik kan simpelweg de ringen niet opduiken. Alle andere kinderen wel; zij staan al zeker tien minuten aan de kant. Ik voel een koude haak onder mijn buik. De badmeester takelt me omhoog en zet me op de kant bij de rest. Ze krijgen allemaal vrijaf. Één voor één springen ze het grote bad in waar ik nog niet in mag komen. Ik moet de ringen opduiken. De badmeester schopt me het water in. Een flinke pijn schiet door mijn rug, maar ik zal niet huilen. Ik mag niet huilen. Nooit meer huilen. Na twintig minuten geeft de badmeester het op. Nadat ik me heb afgedroogd en aangekleed, wacht ik buiten met natte haren op mama. Ze vraagt hoe het ging. Ik lieg en zeg dat ik vandaag een compliment heb gekregen van de badmeester. Zij gelooft me niet. Hij heeft al naar huis gebeld.
Hoe ik in de trein gekomen ben, weet ik niet. Zeker een uur is er uit mijn geheugen gewist. Ik check meteen mijn zakken of ik wel een kaartje heb gekocht. Het blijkt in orde te zijn. Er zit niemand anders in de trein. Het is dan ook al erg laat. Buiten is het pikkedonker, zodat geen enkel landschap me kan ontroeren. Neutraal zwart is wat ik zie, met hier en daar een kleine lichtflits. Ik voel me rustig en op m’n gemak. De dag dat ze me zijn komen halen terwijl ik nog lag te slapen, was precies zo’n dag. Alles was zwart, rustig en neutraal. Met veel geweld werd mijn deur opengerukt door een politieagent en een verpleger. Buiten stond de ambulance met gillende sirenes klaar. Om me heen was alles netjes in orde, maar op de gang lagen knuffels. Beren, olifantjes, honden, katten. Allemaal opgesneden en met ketchup besmeurd. Ik kreeg niet eens de gelegenheid om me te douchen, moest meteen meekomen naar het ziekenhuis. Wat is er daarna met mijn knuffels gebeurd? Ik zou het waarlijk niet weten. De mobiele telefoon brandt in mijn zak, maar ik zal niemand meer bellen. Wie is precies de schuldige van dit alles? Er valt niemand aan te wijzen. Het is een samenzwering van mensen die mij liefhebben. Maar waarom zouden ze mij liefhebben als ik zelf te laks ben om daadwerkelijk mijn leven te veranderen?
De trein stopt enkele meters voor de duinen. Op de tast glijd ik de duin af richting het grondoppervlak. Het zand voelt enorm koud aan mijn billen. Heel even huiver ik. De zee klinkt ruiger dan ooit. De zee fluit, sist, kolkt en beeft. Het strand is verlaten. Enkel en alleen een schepje steekt eenzaam en verlaten in het zand. Ik raap het op en maak een klein kanaaltje richting de duinen. Straks, als het vloed is, hebben de kinderen in Afrika weer water. Het schepje steek ik in mijn jaszak. Ik beweeg me langzaam naar de zee, sluit mijn ogen en snuif de geur van zoutwater diep op. Kinderen schreeuwen in mijn hoofd ; pas gevonden schelpen worden door vader terug in zee geworpen. De kinderen willen ijs. Een haring ligt met uitjes in een viskar te rotten. Dan voelen mijn voeten nat. Ik sta in het koude water. Het water kruipt omhoog richting mijn kruis. Nog steeds het geluid van schreeuwende kinderen in mijn kop. Ik moet ringen opduiken; een steek in mijn rug. Mama komt me zo ophalen en dan is vast alles weer goed. Mijn borst voelt koud; het zeewater staat tot mijn nek. Ik zucht eens diep en loop een meter verder. Het geschreeuw komt dichterbij. En dan de rust. En de rust. En…