Wildkakken: waar kan het nog?
Mijn mooie woonplaats Apeldoorn noemt zichzelf ‘Stad in het groen’. Dan verwacht je overal bosschages, parken en plantsoenen waarin je bij hoge nood even op je gemak je gevoeg kunt doen. Niets blijkt minder waar.
Overal hebben bomen en bosjes en groenvoorzieningen plaatsgemaakt voor kantoren, open terreinen en asfaltvlaktes. Ga daar maar eens kakken. Zelfs het Parkje van Pythagoras is niet meer wat het achteraf ook nooit geweest is.
Wildkakken: waar kan het nog? Mijn mooie woonplaats Apeldoorn noemt zichzelf ‘Stad in het groen’. Dan verwacht je overal bosschages, parken en plantsoenen waarin je bij hoge nood even op je gemak je gevoeg kunt doen. Niets blijkt minder waar.
Zo sterk als mijn verhalen zijn, zo zwak zijn mijn darmen. Ik heb al wat vaker verteld dat als ik eenmaal de behoefte voel om mijn afvalstoffen te lozen, ik dat ook binnen een minuut of twee moet doen. Als ik dat niet doe, doe ik het toch. Ik heb niet veel controle over de anale kringspier. Lastig, maar helaas. Meestal lukt het me ’s morgens vroeg vóórdat ik de deur uitga naar de nieuwe werkplek (had ik al verteld dat ik een nieuwe werkpl … laat maar) om de dagelijkse poepbeurt uit te voeren, maar soms gaat het anders. Zeker onderweg kan dat problematisch zijn.
De fietstocht naar mijn nieuwe werkplek voert door woonwijken, langs parken en door brede straten. Daar zou je toch een plekje moeten kunnen vinden om heimelijk te schijten. Zou je denken. De praktijk ligt iets anders. ’s Morgens vroeg worden de straten druk bevolkt door schoolgaande jeugd en naar het werk zwoegende arbeiders; ’s middags hetzelfde maar dan is iedereen op de terugweg. En zo groen is Apeldoorn niet meer. Overal hebben bomen en bosjes en groenvoorzieningen plaatsgemaakt voor kantoren, open terreinen en asfaltvlaktes. Ga daar maar eens kakken. Zelfs het Parkje van Pythagoras is niet meer wat het achteraf ook nooit geweest is.
Het was mooi zonnig lenteweer en na een dag van hard werken in het kantoor mocht ik naar huis. Ik sprong op mijn fiets en reed richting mijn woonwijk. Het grappige is dat ik altijd steeds dezelfde mensen tegenkom. Hoog tijd voor een nieuwe werkplek, dus. (Wéér eentje? Ik blijf niet aan de gang. Hoewel… ik heb sinds gisteren een nieuwe werkplek. Echt waar!) Het valt me nog mee dat de lokale bevolking me nog niet begroet. Want dan wordt het verhuizen; zoveel is zeker. (Ik kan ook een andere route naar mijn werk zoeken, maar daar gaat het nu niet om.)
Kijk daar, daar fietst ze me tegemoet. Het meisje op de opoefiets. Ze is een jaar of tien, twaalf. Of dertien, dat kan ook. Het is dat het ’t enige meisje op straat is, dat ik haar zie. Want eigenlijk is ze nogal onopvallend. Zo’n meisje met een spijkerbroek met gympies. Ze is niet knap. Eigenlijk is ze gewoon heel lelijk. Een hoofd als een aardappel en haar mond hangt open. Enkele tanden staan scheef. Ze lijkt wel wat op die knul uit de film ‘Mask’. (Lollige film, trouwens. Je ziet duidelijk dat de hoofdrolspeler niet echt is; Cher heeft het échte masker op, al had ze toen nog niet zoveel cosmetische ingrepen op d’r naam staan.) Mooi haar, dat heeft dit meisje wel. Of ze leuke ogen heeft, kan ik zo gauw niet zien. Wel dat ze veel te ver uit elkaar staan. Zou ze op het speciaal onderwijs zitten? Wie niet, tegenwoordig? Voorbij is ze.
Ik floot een vrolijke deun. Van hoempa hoempa tralala. Daar was het Mheenpark. Een moeder stond te kijken naar haar gebroed dat op een klimrek speelde. De moeder had een domme kop en het kind ook. Het kind kletterde uit het rek. Op z’n domme kop. Krijsen. Daar ging de rust in het park. En al krijsende was het mormel nóg lelijker. Gauw doorrijden.
Iets verderop kwam die oude meneer aan. Hij zat zoals altijd met gekromde rug op zijn fiets. Wat een slakkengang. Volgens mij was hij al tijden dood, maar wist hij het zelf nog niet. Nog een wonder dat hij met zijn fiets overeind bleef. Hij stond bijna stil. Ik verwachtte dat hij ieder moment op zijn bakkes zou vallen. De meneer droeg een lange beige regenjas, een grijze pantalon en keurige, bruine schoenen. Zijn gerimpelde handen omklemden de handvatten van zijn klassieke stuur. Hij had een kale kop vol ouderdomsvlekken en een witte harenrand op zijn achterhoofd. Ouderdom komt niet alleen met gebreken, maar ook met verval van de schoonheid. Wat een afzichtelijk gezicht, deze vent. Gelukkig fietste ík wel een beetje door en was hij snel uit het zicht.
Maar daar. Een dame reed voor mij uit. Wat een megakont. Wat een dikke benen. Ik vind een beetje stevige dame helemaal niet vervelend, maar dit is overdreven. Ga eens opzij, moddervette blubbertrol. Je neemt alle zon weg. Als ik een olifant wil zien, ga ik wel naar het circus.
Ondertussen was ik het park uit en reed ik over de openbare weg. Plots klonk er getoeter en werd ik wild ingehaald door een auto. Een veel te grote en veel te sportieve auto met een open dak. Een veel te zonnebankbruine vent hing met zijn arm over het portier. Hoop gel in zijn haar en een zonnebril die veel te veel spiegelde. Z’n kop stond me niet aan. Hij had de uitstraling van iemand die pretendeerde iets of iemand te zijn. De gladjakker.
Gelukkig mocht ik een woonerfje in. Hier rijden de auto’s tenminste niet zo hard. Er kwam me een knul tegemoet gefietst. Hij hobbelde over de verkeersdrempel en kwam mijn kant op gestuiterd. Ik ontweek hem. Het was een bruin getint jochie. Verder zeg ik niks. Voor je het weet heb je het Meldpunt Discriminatie op je dak. Hij droeg een dik jack met een capuchon met bontkraagje en verder zag ik een hoop bling bling. Hoe belachelijk de jeugd zich tegenwoordig uitdost. Het stomst zijn die jassen die eruit zien als een slaapzak. Of die meiden die allemaal dezelfde zwarte legging dragen met die bontlaarzen eronder. Ik ben helemaal niet vies van mooie benen en leuke laarsjes, maar het gros van de grieten heeft er eenvoudig de juiste benen niet voor. Nogmaals: niet erg als je een beetje stevig bent, maar ga niet met je nijlpaardpoten lopen paraderen. Ik wil mijn eten graag binnen houden.
Nog een klein stukje. Nog even de drukke weg oversteken. Wacht. Daar op het voetpad kwam een mooie meid van links. Ze was aan het hardlopen. Ik zag blonde haren opgestoken; haar staartje bungelde vrolijk op haar hoofd. Ze droeg een rood hemdje, waarin haar tietjes op en neer hupsten. Blauw sportbroekje, mooie benen. Kijk, hier wilde ik wel even voor stoppen. Hier wilde ik wel even voor wachten. Ik minderde vaart, stopte en zette een voet aan de grond. Vervolgens zuchtte ik. Zo’n meisje mag best wat naar zweet ruiken. Dat is lekker, puur natuur en het maakt veel dierlijks in mij los. Ik liet haar voor gaan. Ze hijgde. Wauw. Als ze bloot bovenop mij zat, zou ze dan ook zo leuk zwoegen? Ik keek naar haar achterkant. Mooie schouders, goede billen. Maar plots! Ik hoorde: ‘Proet’.
“Proet?” herhaalde ik hardop. “Proet? Wat is dit? Die meid laat gewoon een gigantische scheet!” Wat een viezigheid. Tjongejonge, in wat voor wereld leef ik? Hoe leuk, lief en mooi vrouwen ook mogen zijn, uiteindelijk vallen ze toch altijd tegen. Dat zie je dan maar weer. Een beetje ruiken naar zweet: oké. Zo’n smerige ruft zou ik echter niet pikken. Korte metten met dat wijf. Ik werd weer eens overvallen door het gevoel dat er momenten zijn dat ik zinloos geweld volledig begrijp. Gelukkig voor haar moest ik een totaal andere kant op dan zij. Anders zou het eind van dit verhaal wel eens héél anders kunnen zijn. Ik maakte vaart en reed verder.
Niettemin: ik maakte me oprecht kwaad. De plots scatologische actie van de meid had zijn niet te missen uitwerking op mijn eigen lichaam. Niet alleen werd ik kotsmisselijk; opeens was daar ook de drang om naar de wc te gaan. Ik voelde een forse golf diarree opkomen. Shit. Het was nog vijf minuten rijden naar huis. Dat was te lang.
Al rijdende keek ik om mij heen. Was hier ergens een geschikt plekje waar ik mijn fecaliën tegen Moeder Aarde kon laten spatten? Hoop huizen, maar geen steegje, bosje of parkje. Dat krijg je met die moderne woonwijken. Wat nou: ‘Apeldoorn, stad in het groen’? Dat de hele Apeldoornse politiek zich gaat schamen!
Wacht, als ik nou eens heel hard doorreed? Met een beetje mazzel kon ik het misschien tóch redden. Zwetend ging ik op de pedalen staan.
Tevergeefs. Bij mijn huis flikkerde ik mijn fiets tegen de muur van de schuur. Toen ik de voordeur opende, gaf mijn sluitspier het op. Trillend en rillend loosde ik de dunne drek. Warmte en opluchting tegelijk maakten zich van mij meester.
In onze hal hangt een grote spiegel. Ik keek erin. Ondertussen kwam de drab mijn broekspijpen uit lopen. In de spiegel zag ik een vent met lang grijs haar, een baard van een week en een rode, stomme kop. Wat een lelijkerd. “Welcome to the club,” fluisterde ik naar mezelf. En daarna verzuchtte ik.
Wildkakken: waar kan het nog?
Apeldoorn, mei 2011