De man met zijn fluit
Die nieuwe werkplek, had ik daar al eens iets meer over verteld? Niet dat ik me kan herinneren. Maar laat ik het kort houden. Het leuke van de nieuwe werkplek (die ik overigens al bijna een jaar heb, dus zo nieuw is het allemaal niet meer, maar dat zoals gewoonlijk terzijde) is dat ik er op de fiets naar toe kan in plaats van dat ik in zo’n stinkende streekbus moet. Heerlijk, hoor. En ik kom ook nog eens aan mijn dagelijkse portie bewegen toe. Het nuttige met het aangename verenigd. Wat dan precies het nuttige en wat het aangename is, weet ik zo even niet, maar dat doet er nu niet toe.
Deze keer fietste ik lekker naar huis. Naar huis, dat is toch altijd weer een prettig vooruitzicht. “Reizen is thuiskomen,” schreef Godfried Bomans al. Of was dat iemand anders? Zou iemand het kunnen schelen?
Ik fietste van de wijk Zevenhuizen naar de wijk De Maten. Dat kan via verschillende routes en ik koos ervoor om binnendoor over fietspaadjes te rijden. Toch ontkom je er niet aan dat je op drukke kruispunten komt. ‘De Tol’, bijvoorbeeld, alwaar de Deventerstraat, de Zutphensestraat en de Wapenrustlaan bij elkaar samenkomen. Apeldoorn is voortdurend bezig met vernieuwing en verbetering en dus word je om de haverklap geconfronteerd met straatwerkzaamheden en wegomleggingen. Het kruispunt ‘De Tol’ was een zootje. De verkeerslichten waren verwijderd en op bijna iedere hoek lagen bergen met bouwzand. Her en der stonden graafmachines en bedrijfswagens met veel ruimte op de laadbak. Deze situatie was al weken zo. In het spitsuur stonden er meerdere mannen in fel oranje hesjes het verkeer te regelen.
In mijzelf zong ik een lied. Het ging van hoempapa en tralala en I love you en baby baby. In mijn hoofd verscheen voor mijn ogen een mooi meisje met bruine ogen en een lieve lach. Maar daar doemde het kruispunt in de verte op! Even de aandacht bij het oversteken! Ik stopte bij waar een stoplicht zou moeten staan maar er nu geen was. Oplettend keek ik om mij heen.
Voor mij, aan de overkant van de rijstrook op de vluchtheuvel, stond een jongeman met knaloranje hes voor zich uit te kijken. Ik volgde zijn blik en zag ver weg, links van mij, helemaal aan de andere kant van het uitgestrekte kruispunt, nog een andere verkeersregelaar.
De jongeman voor mij gebaarde iets. Ik keek naar de man verderop. Die gebaarde óók iets. Hij blies op een fluit en wees naar mij. Mooi. Ik kon rijden. Er was trouwens ook geen enkele auto op het hele kruispunt te bekennen.
Ik zette af en stak de rijstrook over. Schuin achter mij hoorde ik een heleboel snerpend gefluit en iemand die schreeuwde. Op de vluchtheuvel stopte ik en keek ik om. De verkeersregelaar aan de andere kant stond te zwaaien en te roepen.
“Hee! Ik fluit hier niet voor Jan Lul!”
“Pardon!” antwoordde ik. “Ik dacht dat u gebaarde dat ik kon gaan.”
De man kwam naar me toe gelopen. Hij had een rood hoofd. “Wat denkt u wel niet?” brieste hij.
“Het was niet duidelijk,” klonk een stem naast mij. Een jonge vrouw was van de andere kant aan komen rijden en stond nu stil op dezelfde vluchtheuvel als ik. “Ik dacht ook dat ik mocht rijden.”
“Je moet niet denken!” brulde de verkeersregelaar. “Je moet kijken en doen wat ik zeg.”
“Nou meneer,” zei ik, plotseling heel rustig, “wij hebben u verkeerd begrepen. Excuus. Uw signaal was mij niet duidelijk.”
“Ik sta hier toch niet voor Jan Lul!” schreeuwde de man weer. Hij werd nog roder en zijn slapen begonnen te kloppen. Hij was inmiddels bij ons aangekomen.
Ik wilde verder fietsen, maar de verkeersregelaar hield me tegen. “Ho, ’s even! Zo makkelijk kom je er niet mee weg!” Ik rook zijn onsmakelijke adem en voelde walging in mij opkomen.
“Wat wilt u nu nog?” vroeg ik. “Ik heb mijn excuus gemaakt. Graag fiets ik nu weer verder. Naar mijn huis en vrouwlief. Een prettig vooruitzicht.”
“Zo wordt het een zootje in dit land!” krijste de man in mijn gezicht.
“Nou meneer,” zei de jonge vrouw. “Laten we er even rustig over praten. Kom, dan gaan we naar de stoep. Hier staan we fietsers en voetgangers in de weg.” Ze liep naar de overkant van de straat, waar twee bouwbusjes stonden. Zowaar, de verkeersregelaar liep met haar mee. Ik ook. Met de fiets aan mijn hand.
“Wat had je nou?” brulde de man tegen de vrouw toen we tussen de twee busjes in stonden.
“Pardon meneer,” zei ik, terwijl ik mijn fiets op de standaard zette, “deze mevrouw wil er graag rustig over praten. Dan hoeft u niet zo tegen haar tekeer te gaan.”
“Dat maak ik zelf wel uit,” spuugde hij terug. “Jij hoeft mij niet te gaan vertellen wat ik moet doen!” Plotseling haalde hij uit en raakte hij mij met vlakke hand in mijn gezicht. Ik was met stomheid geslagen.
“Wat doet u nou?” zei de jonge vrouw. Ze hief krachtig haar knie en die trof de man vol in zijn kruis. De man kreunde luid, haalde piepend adem en zakte door de knieën. “Wilt u dat nooit meer doen?” siste ze.
Ik keek om mij heen. Er was geen mens te zien. Ik pakte de man die op zijn knieën zat bij zijn haren en trok zijn hoofd omhoog. “Waag het eens om dit nog eens te doen. We weten je te vinden.” Toen liet ik hem los. De man viel opzij op de grond. Ik keek naar de vrouw en onze blikken ontmoetten elkaar.
Het was een mooie jonge vrouw. Kortgeknipt blond haar dat wat sprieterig rechtop stond, een wat mysterieus lachje op de lippen en indringend felle ogen. Heel groot was ze niet eens. Ze droeg een zwart jasje, een strakke spijkerbroek en zwarte schoenen met naaldhakken. Hoe oud zou ze zijn? Ergens halverwege de twintig, leek me. Mag ik haar dan een meisje noemen? Ze glimlachte naar me. Toen keek ze naar beneden, naar het hoopje verkeersregelaar dat daar lag te hijgen met zijn handen in zijn kruis.
“Jij krijgt geen kans om het nog eens te doen,” fluisterde ze naar hem en schopte hem in zijn gezicht. De man uitte een zucht van pijn en draaide zich op zijn rug.
Het meisje keek mij aan en er kwam een glinstering in haar ogen. Even werd ik bang van haar. Toen kwam ze naar mij toe, pakte mijn hoofd en drukte haar lippen op die van mij. Haar tong drong vastberaden mijn mond binnen. Ik liet haar begaan. Enigszins overdonderd was ik.
Na een paar tellen hield ze ermee op. Ze deed weer een stap terug. De blik in haar ogen werd anders. Plotseling greep ze naar haar voet en trok een schoen uit. Ze knielde bij het hoofd van de man neer en drukte de naaldhak diep in een van zijn ogen. Ik wendde mijn hoofd af.
De man was gestopt met bewegen. Het meisje was weer opgestaan. Ik keek naar haar. Opeens kwam ze me vaag bekend voor. Waar had ik haar eerder gezien? In een supermarkt vlakbij mijn huis? Ze trok haar schoen weer aan. Toen kwam ze weer naar mij toe. Ze legde haar wijsvinger op mijn lippen. Ik mocht niets zeggen. Ik kón ook niets zeggen en sloot mijn ogen. De vinger verdween van mijn mond.
Ik opende mijn ogen. De mooie jonge vrouw was verdwenen. Aan mijn voeten lag de verkeersregelaar met een plasje bloed naast zijn hoofd. Zijn fluit lag naast hem. Ik gaf het ding een schop en het rolde een put in. Er klonk het geluid van metaal op metaal en daarna een zacht plonsje. Kloenk.
Ik keek om mij heen. Niemand had dit alles gezien.
Ik pakte mijn fiets en reed mijn weg verder naar huis. In mijn woning trof ik mijn vrouwlief. Door alle gebeurtenissen van mijn terugreis en door de gedachten aan de jonge vrouw was ik nogal verhit. Daar kwam seks van. Naderhand viel ik moe maar voldaan in slaap. Wat een avonturen weer.
–
Apeldoorn, oktober 2008