bazbo – de wereld van Bas Langereis, het middelpunt der aarde

Bas Langereis leest u voor!

23-10-2008

De man met zijn fluit

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 14:11

Die nieuwe werkplek, had ik daar al eens iets meer over verteld? Niet dat ik me kan herinneren. Maar laat ik het kort houden. Het leuke van de nieuwe werkplek (die ik overigens al bijna een jaar heb, dus zo nieuw is het allemaal niet meer, maar dat zoals gewoonlijk terzijde) is dat ik er op de fiets naar toe kan in plaats van dat ik in zo’n stinkende streekbus moet. Heerlijk, hoor. En ik kom ook nog eens aan mijn dagelijkse portie bewegen toe. Het nuttige met het aangename verenigd. Wat dan precies het nuttige en wat het aangename is, weet ik zo even niet, maar dat doet er nu niet toe.

Deze keer fietste ik lekker naar huis. Naar huis, dat is toch altijd weer een prettig vooruitzicht. “Reizen is thuiskomen,” schreef Godfried Bomans al. Of was dat iemand anders? Zou iemand het kunnen schelen?
Ik fietste van de wijk Zevenhuizen naar de wijk De Maten. Dat kan via verschillende routes en ik koos ervoor om binnendoor over fietspaadjes te rijden. Toch ontkom je er niet aan dat je op drukke kruispunten komt. ‘De Tol’, bijvoorbeeld, alwaar de Deventerstraat, de Zutphensestraat en de Wapenrustlaan bij elkaar samenkomen. Apeldoorn is voortdurend bezig met vernieuwing en verbetering en dus word je om de haverklap geconfronteerd met straatwerkzaamheden en wegomleggingen. Het kruispunt ‘De Tol’ was een zootje. De verkeerslichten waren verwijderd en op bijna iedere hoek lagen bergen met bouwzand. Her en der stonden graafmachines en bedrijfswagens met veel ruimte op de laadbak. Deze situatie was al weken zo. In het spitsuur stonden er meerdere mannen in fel oranje hesjes het verkeer te regelen.

In mijzelf zong ik een lied. Het ging van hoempapa en tralala en I love you en baby baby. In mijn hoofd verscheen voor mijn ogen een mooi meisje met bruine ogen en een lieve lach. Maar daar doemde het kruispunt in de verte op! Even de aandacht bij het oversteken! Ik stopte bij waar een stoplicht zou moeten staan maar er nu geen was. Oplettend keek ik om mij heen.
Voor mij, aan de overkant van de rijstrook op de vluchtheuvel, stond een jongeman met knaloranje hes voor zich uit te kijken. Ik volgde zijn blik en zag ver weg, links van mij, helemaal aan de andere kant van het uitgestrekte kruispunt, nog een andere verkeersregelaar.
De jongeman voor mij gebaarde iets. Ik keek naar de man verderop. Die gebaarde óók iets. Hij blies op een fluit en wees naar mij. Mooi. Ik kon rijden. Er was trouwens ook geen enkele auto op het hele kruispunt te bekennen.

Ik zette af en stak de rijstrook over. Schuin achter mij hoorde ik een heleboel snerpend gefluit en iemand die schreeuwde. Op de vluchtheuvel stopte ik en keek ik om. De verkeersregelaar aan de andere kant stond te zwaaien en te roepen.
“Hee! Ik fluit hier niet voor Jan Lul!”
“Pardon!” antwoordde ik. “Ik dacht dat u gebaarde dat ik kon gaan.”

De man kwam naar me toe gelopen. Hij had een rood hoofd. “Wat denkt u wel niet?” brieste hij.
“Het was niet duidelijk,” klonk een stem naast mij. Een jonge vrouw was van de andere kant aan komen rijden en stond nu stil op dezelfde vluchtheuvel als ik. “Ik dacht ook dat ik mocht rijden.”
“Je moet niet denken!” brulde de verkeersregelaar. “Je moet kijken en doen wat ik zeg.”
“Nou meneer,” zei ik, plotseling heel rustig, “wij hebben u verkeerd begrepen. Excuus. Uw signaal was mij niet duidelijk.”
“Ik sta hier toch niet voor Jan Lul!” schreeuwde de man weer. Hij werd nog roder en zijn slapen begonnen te kloppen. Hij was inmiddels bij ons aangekomen.

Ik wilde verder fietsen, maar de verkeersregelaar hield me tegen. “Ho, ’s even! Zo makkelijk kom je er niet mee weg!” Ik rook zijn onsmakelijke adem en voelde walging in mij opkomen.
“Wat wilt u nu nog?” vroeg ik. “Ik heb mijn excuus gemaakt. Graag fiets ik nu weer verder. Naar mijn huis en vrouwlief. Een prettig vooruitzicht.”
“Zo wordt het een zootje in dit land!” krijste de man in mijn gezicht.
“Nou meneer,” zei de jonge vrouw. “Laten we er even rustig over praten. Kom, dan gaan we naar de stoep. Hier staan we fietsers en voetgangers in de weg.” Ze liep naar de overkant van de straat, waar twee bouwbusjes stonden. Zowaar, de verkeersregelaar liep met haar mee. Ik ook. Met de fiets aan mijn hand.

“Wat had je nou?” brulde de man tegen de vrouw toen we tussen de twee busjes in stonden.
“Pardon meneer,” zei ik, terwijl ik mijn fiets op de standaard zette, “deze mevrouw wil er graag rustig over praten. Dan hoeft u niet zo tegen haar tekeer te gaan.”
“Dat maak ik zelf wel uit,” spuugde hij terug. “Jij hoeft mij niet te gaan vertellen wat ik moet doen!” Plotseling haalde hij uit en raakte hij mij met vlakke hand in mijn gezicht. Ik was met stomheid geslagen.
“Wat doet u nou?” zei de jonge vrouw. Ze hief krachtig haar knie en die trof de man vol in zijn kruis. De man kreunde luid, haalde piepend adem en zakte door de knieën. “Wilt u dat nooit meer doen?” siste ze.
Ik keek om mij heen. Er was geen mens te zien. Ik pakte de man die op zijn knieën zat bij zijn haren en trok zijn hoofd omhoog. “Waag het eens om dit nog eens te doen. We weten je te vinden.” Toen liet ik hem los. De man viel opzij op de grond. Ik keek naar de vrouw en onze blikken ontmoetten elkaar.

Het was een mooie jonge vrouw. Kortgeknipt blond haar dat wat sprieterig rechtop stond, een wat mysterieus lachje op de lippen en indringend felle ogen. Heel groot was ze niet eens. Ze droeg een zwart jasje, een strakke spijkerbroek en zwarte schoenen met naaldhakken. Hoe oud zou ze zijn? Ergens halverwege de twintig, leek me. Mag ik haar dan een meisje noemen? Ze glimlachte naar me. Toen keek ze naar beneden, naar het hoopje verkeersregelaar dat daar lag te hijgen met zijn handen in zijn kruis.
“Jij krijgt geen kans om het nog eens te doen,” fluisterde ze naar hem en schopte hem in zijn gezicht. De man uitte een zucht van pijn en draaide zich op zijn rug.
Het meisje keek mij aan en er kwam een glinstering in haar ogen. Even werd ik bang van haar. Toen kwam ze naar mij toe, pakte mijn hoofd en drukte haar lippen op die van mij. Haar tong drong vastberaden mijn mond binnen. Ik liet haar begaan. Enigszins overdonderd was ik.

Na een paar tellen hield ze ermee op. Ze deed weer een stap terug. De blik in haar ogen werd anders. Plotseling greep ze naar haar voet en trok een schoen uit. Ze knielde bij het hoofd van de man neer en drukte de naaldhak diep in een van zijn ogen. Ik wendde mijn hoofd af.
De man was gestopt met bewegen. Het meisje was weer opgestaan. Ik keek naar haar. Opeens kwam ze me vaag bekend voor. Waar had ik haar eerder gezien? In een supermarkt vlakbij mijn huis? Ze trok haar schoen weer aan. Toen kwam ze weer naar mij toe. Ze legde haar wijsvinger op mijn lippen. Ik mocht niets zeggen. Ik kón ook niets zeggen en sloot mijn ogen. De vinger verdween van mijn mond.

Ik opende mijn ogen. De mooie jonge vrouw was verdwenen. Aan mijn voeten lag de verkeersregelaar met een plasje bloed naast zijn hoofd. Zijn fluit lag naast hem. Ik gaf het ding een schop en het rolde een put in. Er klonk het geluid van metaal op metaal en daarna een zacht plonsje. Kloenk.
Ik keek om mij heen. Niemand had dit alles gezien.
Ik pakte mijn fiets en reed mijn weg verder naar huis. In mijn woning trof ik mijn vrouwlief. Door alle gebeurtenissen van mijn terugreis en door de gedachten aan de jonge vrouw was ik nogal verhit. Daar kwam seks van. Naderhand viel ik moe maar voldaan in slaap. Wat een avonturen weer.


Apeldoorn, oktober 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

16-10-2008

Vrijgezel?

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 14:33

Om een of andere reden die hier totaal niet terzake doet, werk ik een dag in de week in een andere locatie dan normaal. Die locatie is gelegen in de wijk Apeldoorn Zuid en die ene dag in de week is de woensdag. Op die dag komt er na de lunchpauze een collega mij assisteren bij mijn werkzaamheden. Het is eigenlijk niet echt een collega; ze is nog in opleiding.
Ook gisteren was ze van de partij. Om kwart voor een kwam ze binnen. Ze zette haar tas in een hoek en keek de ruimte rond. Ze vond me snel.
“Ha Bas, daar ben ik.”
“Dat zie ik. Goed dat je er weer bent. Alles oké?”
Ze knikte.
“Da’s mooi. Koffie?”
“Nee, liever thee. Ik lust geen koffie.”
“Hoe lang werk je nog hier?”
“Drie maanden.”
“Dan heb ik drie maanden de tijd om je koffie te leren drinken.”
Ouwe flauwe nietszeggende gesprekken, maar dat gaf niet. We lachten naar elkaar.

Leonie is een fris en fruitig meidje van rond de twintig jaar jong. Ze draagt gympies, een strakke spijkerbroek en een onopvallend shirtje. In haar kledingkeus is ze niet bepaald extravagant. Haar lange donkerblonde haren heeft ze in een staartje achterop haar hoofd huppelen. Een vriendelijk lachje en een wat ongrijpbare, afwezige blik in haar ogen maken haar compleet. Ik vind het leuk om tegen haar aan te kletsen. Ze lacht me vaak toe. Ook geef ik haar veel complimenten over haar werk. Niet omdat ik wil slijmen, maar gewoon omdat ze haar werk zo goed doet.
“Fijn dat je mij zo de gelegenheid geeft om zelfstandig te werken. Daar leer ik echt van,” zei ze vorige week.
“Wat dat betreft maak ik me geen zorgen of een klus wel goed komt,” was mijn antwoord geweest. “Ik heb er alle vertrouwen in dat je het kunt.”
“Dank je wel,” had ze gezegd, haar ogen verlegen naar de grond gericht.
Gelukkig hoorde ze mijn diepe zucht niet.

“Bas, waar lagen ook weer de spullen die ik vanmiddag nodig heb?” vroeg ze gisteren, toen ze aan het werk wilde gaan.
“In dat grote opberghok achter in het gebouw, weet je nog?”
“Eh, nee?”
“Wacht. Loop ik even met je mee.”
Samen gingen we de gangen door. We waren bijna alleen in het gebouw. Doordat het zo rustig en stil was, hoorde je onze voetstappen op de geboende linoleumvloer. Ze heeft een bijzonder, wat ongeduldig loopje. Tijdens het lopen gebruikt ze bijna alleen haar voorvoet. Alsof ze opgejaagd wordt en bijna letterlijk op haar tenen moet lopen.
“Stom hè?” zei ze zachtjes. “Je hebt het me wel laten zien, laatst. Maar ik weet het écht niet meer.”
“Joh, geeft niets,” zwaaide ik haar verontschuldiging weg, in de hoop dat ze wat ontspannen zou raken. “Het is hier ook zo’n doolhof. Kijk, daar is het hok.”
Met een sleutel deed ik de deur open. Ze ging me voor het donker in.
“Als het goed is, staat alles daar rechts achter,” was mijn aanwijzing.
“Het is hier wel donker, zeg,” zei ze.
Op sommige momenten komt het oerbeest in mij naar boven. Zelfs ik heb mijn zwakke momenten.

Allemensen, wat wilde ik dit meisje plots dolgraag van achter bij de heupjes pakken. Ik zou mijn hoofd op haar schouder leggen en haar onverwacht in haar hals zoenen. Zij zou zich verrast naar me omdraaien, haar armen om mijn nek slaan en haar lippen op die van mij drukken. Wat zou volgen, was een hitsig tafereel waarin we in de donkere kast stonden te vieziken. Hoofdrolspelers in het tafereel zouden zijn: vier handen, twee ronddansende tongen, twee kleine tietjes, mijn harde plasser en haar strakke achterwerk.

“Het kan niet. Ze is te jong, te sportief, te ver weg. En ik ben te oud, te saai, te verwaarlozen.” Sommige gedachten maken me somber. Ik deed het licht in het hok aan, wees haar de spullen en hielp haar mee sjouwen.
“Dank je wel,” glimlachte ze.
“Graag gedaan, hè. Dat weet je.”
Ze bloosde een beetje.

Wat later in de middag ging ik af en toe kijken hoe het met haar ging.
“Hoe gaat het?” vroeg ik. “Lukt het allemaal?”
“Ja hoor,” antwoordde ze opgewekt.
“Jammer,” zei ik. Daar schrok ze van. “Zo krijg ik de kans niet om jouw grote held te worden,” zei ik er snel achteraan. “Je redder in de nood.”
“Als de nood zó hoog is, roep ik je echt. Oké?”
“Beloofd, Leonie?”
“Zeker, Bas.” Het maakte niet echt iets goed.

Je zult het altijd zien. Op dagen dat ik dicht bij zo’n leuk meisje in de buurt mag zijn, heb ik ook weer allerlei andere zaken aan mijn kop, die maken dat ik niet in de gelegenheid ben om optimaal van haar aanwezigheid te genieten.
Dit keer was de zaak aan mijn kop mijn eigen zoon. We hadden een oudergesprek op zijn school. Kortom: in mijn ogen veel te vroeg moest ik voor die dag afscheid nemen van Leonie.
“Hee, ik moet gaan,” bloedde ik. “Huiselijke verplichtingen.”
“Nu al? En hoe moet dat nu als ik er even niet uitkom?”
“Dan wacht je tot volgende week,” zei ik enigszins bedrukt. “Je weet dat ik je dan graag weer help.”
Ze lachte. “Ja, dat weet ik. Nou, veel sterkte vanmiddag.”
Mijn hart deed zeer toen ik mij omdraaide en van haar wegliep.

Niet veel later fietste ik naast mijn vrouw. Het was best een eindje rijden naar Twello. Al fietsende bespraken we het gesprek met de klassenmentor voor. Als ik een bekende route fiets, dan heb ik zo mijn ijkpunten. Naar Twello is dat onder andere het bruggetje over de Grote Wetering in Teuge.
“Ben jij niet iets kwijt?” vroeg vrouwlief toen we dat dorp binnen fietsten.
“Huh, nee? Niet dat ik weet,” was mijn antwoord.
“Mis je niet iets aan je linkerhand?”
Ik keek. Aan mijn pink zat normaliter mijn trouwring. Nu was-ie verdwenen. Ik had het vandaag nog niet gemerkt.
“Waar heb je hem gevonden? Vanmorgen in bed, zeker?”
Vrouwlief knikte.
De donderslag die toen door mijn kop denderde loog er niet om.

“Verrek, ik heb de hele dag zonder trouwring rondgelopen. Ik ben de hele dag niet getrouwd geweest! Voor een hele dag was ik weer vrijgezel! Ik had me legaal met Leonie mogen misdragen. En ik had het niet eens door! Weer een kans verkeken! Dat heb ik weer! Shit! Shit!”
We waren ondertussen al op het bruggetje over het kabbelende riviertje. Doelbewust gaf ik een ruk aan mijn stuur naar rechts. Ik botste tegen de reling van de brug. Handig liet ik mijzelf over de kop en over de metalen leuning heen kukelen. Ik hoorde vrouwlief nog iets gillen op het moment dat ik het wateroppervlak raakte.
Terwijl het zwarte weteringwater zich boven mij sloot, dacht ik aan helemaal niets.

Apeldoorn, oktober 2008

 

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

09-10-2008

Reünie – Tienertietjes

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 09:14

Nogmaals: eigenlijk vind ik die hele schoolreünie maar niets. Ik zie geen bekende, op die enkeling na. Met haar heb ik net een tijdje staan praten. Mijn blik gaat naar de muren. Binnen die muren heb ik heel wat tienervoetstappen gezet. Het Veluws College stond destijds in hoog aanzien. Toen ik twaalf was ging ik er naar toe. Omdat mijn grote broer er ook heen ging. Zo ging dat. Nu ben ik eenendertig jaar verder en met deze reünie ging het net zo. Ik ging omdat mijn broers en zussen ook gingen. Veel had ik er van te voren niet van verwacht en die verwachting bleek nog uit te komen ook. Hoop vreemden hier.

Mijn bloedeigen broers en zus, die ken ik wel. We staan even met elkaar te kletsen. Mijn jongste broer is een guit.
“Hoe heet jij ook weer?” vraagt hij mij, terwijl hij op mijn badge kijkt. “Je komt me zo bekend voor!”
“Da’s wel heel gênant hier,” zeg ik. “Als je iemands naam niet meer weet, moet je naar zijn of haar tiet kijken.”
“Ach joh,” wuift hij mijn opmerking weg, “nu hebben we een mooi excuus. Kunnen we legaal bij allerlei vrouwen naar de borsten staren.”

“Hee Bas, herken je háár niet meer?” vraagt mijn zus, wijzend op de vrouw die naast haar staat.
Ik kijk. Ze heeft wel een bekend gezicht. Mijn hersenen werken onder hoogspanning. “Eh, …” hakkel ik, “… geef me even de tijd …”
“Nou, dat staat je netjes,” zegt de vrouw met een lachje op de lippen. Ze heeft een volle bos blond haar, een wat smal gezicht en indringende ogen. De eerste rimpeltjes zijn zichtbaar op haar huid. Potdomme, wat zijn we allemaal oud geworden. En wie is dit? Ik probeer de badge op haar borst te vinden. Die houdt ze slim afgedekt met haar hand. “Niet spieken!”
Nog steeds graaf ik in de herinneringen aan deze school. Had ik ooit bij haar in de klas gezeten? Volgens mij niet. Ik verschuil mij achter mijn plastic bekertje met bier.
“We zijn ooit nog eens samen op vakantie geweest,” zegt mijn zus. Het kwartje valt. Ik weet wie ze is!
“Weet je niet meer dat we bij mij op bed naar plaatjes van The Beegees zaten te luisteren?” vraagt de vrouw met een lachje.
“Janneke!” roep ik uit. “Oooh, wat érg dat ik het niet gelijk zag!” Ik stap op haar af, grijp haar bij de armen beet en zoen haar op haar wangen. Lachend zoent ze terug.

De zomer van 1978 was een warme. Mijn familie ging op vakantie naar Vlissingen. Daar huurden papa en mama een huis. We waren er al wel vaker geweest. Het was misschien wel de vijfde keer dat we er waren. Dit keer gingen we niet alleen. Er ging nóg een familie mee en die huurden het huis naast het onze.
Janneke was de oudste van die familie. Ze was van mijn leeftijd. Ik kende haar daarvóór niet echt goed. Soms zat ze met haar familie in de kerk vlak vóór ons en dan keek ik naar het meisje met de kortgeknipte blonde haren.
Tijdens de vakantie waren de twee families vaak samen aan het strand. Janneke droeg een groen-zwart gestreepte badstoffen bikini. In het begin hield ze haar bovenstukje nog aan, maar later werd ze vrijer. In haar vrije tijd deed ze veel aan zwemmen. Ik vond het een mooi gezicht om haar met haar zongebruinde sportieve lijf en haar blote tienertietjes door de golven te zien duiken.

In het jaar dat daarop volgde, zaten we allebei in de brugklas. Ieder in een andere. We hielden contact. Als ik de krantjes van de kerk moest rondbrengen, kwam ik langs haar huis. Soms vroeg ze me naar binnen. Dan luisterden we plaatjes, terwijl we samen op haar bed zaten. Verlegen en angstig antwoordde ik op haar vragen en ondertussen bekeek ik haar aandachtig. Ik nam vaak wat grammofoonplaatjes mee. Dat singeltje van The Beegees, hoe heette dat ook weer? ‘Too Much Heaven’ was het.
Bij Janneke voelde ik me wel in de hemel. Maar niet in de zevende.
“Jij bent een grappig joch,” zei ze een keer. “Maar verwacht niets van mij.”
Natuurlijk. Stel je voor, zeg. Dat ik stiekem tóch iets zou verwachten. Hoe kóm je erbij?
’s Avonds in bed vroeg ik me af of Janneke nou echt zó hardvochtig was. Zag ze wérkelijk niet hoe leuk ik haar vond? Zou ze niet beseffen dat ze me met haar opmerking zo ongeveer had vermoord?

Nu is het dan eenendertig jaar later. Ik kijk haar aan. Haar gezicht is verouderd, maar nauwelijks veranderd. Ze ziet er goed uit. Wat een zelfbewuste en levenslustige vrouw is ze geworden. Ik merk dat ik op dit moment net zo graag naar haar kijk als eenendertig jaar geleden. Tegelijkertijd ben ik net zo angstig en verlegen als toen.
Ze vertelt over haar levensloop. Jong getrouwd, drie kinderen. Later gescheiden en hertrouwd. “Weet je wat grappig is?” vraagt ze. “Twee van mijn kinderen zijn hier ook op de reünie. Die hebben het Veluws Collega al verlaten. De derde zit hier nog in het vierde leerjaar.”
“Wat zijn we oud geworden, Janneke,” zeg ik zachtjes.
“Wat zei je?” vraagt ze.
“Jij bent vroeg aan kinderen begonnen,” red ik me eruit. “Dat moet toch wel een gekke gewaarwording zijn, dat je hier met je kinderen op een schoolreünie bent.”
We lachen en praten verder. Over onszelf. Ik vertel over mijn zoon. Hoe trots ik op hem ben.
Dan komen er andere mensen bij staan en die grappen wat heen en weer. Voor ik het weet is ons gesprek naar de knoppen. Ik ga maar eens bier halen. Als ik de eerste slok neem, weet ik dat het goed smaakt. Waar ben ik ook weer?

Als ik weer volledig bij bewustzijn ben, sta ik alleen. Ik kijk om me heen. Mijn zus is iets verderop in gesprek geraakt. Mijn broers zijn spoorloos verdwenen. Zeker op een andere verdieping aan het kijken. Janneke is ook in geen velden of wegen te bekennen.
Ik ga naar buiten en stap op de fiets. Terwijl ik door de straten van Apeldoorn rijd, vult mijn hoofd zich met jeugdherinneringen. Zeker vijfentwintig jaar heb ik Janneke niet gezien. Zou het wéér vijfentwintig jaar duren vóór ik haar opnieuw ontmoet?
De leegte kan niet groter zijn.

Apeldoorn, oktober 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

02-10-2008

Reünie

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 09:51

Er is hier eigenlijk maar weinig veranderd. Eenzaam dool ik door de stille gangen van het grote schoolgebouw. Hier sleet ik maar liefst zes jaren van mijn tienerleven. De lokalen staan er nog hetzelfde bij. Het lijkt wel of het meubilair nog altijd hetzelfde is als toen. De vloer, de gangen, de ramen: het is alsof ik nooit ben weggeweest. Vijfentwintig jaar geleden trok ik de deur hier achter me dicht. Nu ben ik er weer.

Er zijn niet zo heel veel bekende koppen. De gang bij de grote trap staat propvol met mensen van mijn generatie. Alleen mijn broers en zus herken ik. Die staan geanimeerd met allerlei mensen te praten. Ik kijk eens rond.
“Oh, hoe gaat het met jou?” hoor ik om mij heen. “Wat ben jij gaan doen in het leven?” “Jij bent niets veranderd!” “Waar werk jij nu?” Alsof je iets of iemand bent geworden als je gestudeerd of een goedbetaalde baan hebt. Ik wil weten of mensen gelukkig zijn en waarom. Eigenlijk vind ik er hier geen bal aan en wil ik weg.

“Hee, hallo!” zegt een zachte stem achter mij. “Wat leuk dat jij er ook bent, Bas!”
Ik draai me naar de stem om en kijk in het gezicht van Antoinette. Ik lach en schud haar de hand. Ik heb een bekende gevonden.
“Ik herkende je bijna niet, zeg,” gaat ze door. “Je bent enorm veranderd.”
“Wij hebben toch alleen in drie Havo bij elkaar in de klas gezeten? Toen was ik nog een heel klein jochie.”
“Ja, dat herinner ik me wel. Nu ben je niet zo klein meer. Heb je er medicijnen voor geslikt?”
Ik lach. “Nee joh, ik heb gewoon mijn groeispurt iets later gehad.”
“Ach, de een is daar wat sneller mee dan de ander. Maar wat wás jij toch klein en mager!”
“Nu zijn we allemaal oud, grijs en dik geworden.”

Antoinette was misschien niet het állermooiste, maar wel het populairste meisje uit de buurt. Toch vond ik haar er leuk uitzien. Ze droeg vlotte kleren en had mooi steil blond halflang haar.
In de zomer hing iedereen ’s avonds rond de voetbalvelden voor Jeugdsport Orden, de sportactiviteiten die de speeltuin uit de wijk organiseerde. Ik was er eigenlijk al een beetje te oud voor. Ik zat tenslotte al in de brugklas. Maar het ging me ook niet zozeer om de sport. Het ging om de leuke meisjes. Niet dat ik ooit een meisje had gehad, hoor. Meisjes kwamen nog altijd van een andere planeet. Ik was al bang om naar ze te kijken, laat staan dat ik met ze durfde te praten.
Antoinette was ook regelmatig rond de velden te vinden met haar vriendinnen. Veel jongens probeerden haar te benaderen, maar ze lachte ze allemaal weg. Ik stond van een afstandje naar haar te gapen en hoopte dat ze spontaan op mij af zou komen. Dat gebeurde natuurlijk nooit. Groot was mijn geluk toen ik ontdekte dat Antoinette ná de zomer ook naar het Veluws College zou gaan. Dat geluk werd enigszins gesmoord toen bleek dat er minstens tien brugklassen waren en dat Antoinette en ik wel zes klassen uit elkaar zaten…

Die winter trok ik met een groep klasgenoten uit de buurt op. Antoinette was daar af en toe ook bij. Op 28 december 1977 was ze jarig. Ze werd dertien jaar. Ik ging erheen. Ze had mij niet echt gevraagd om op haar verjaardag te komen, maar ik trok de stoute schoenen aan.
Bibberend van de kou, maar nog veel meer van de zenuwen belde ik aan. Enthousiast deed ze open. Ze had iets spierwits aan en ik vond haar er heel mooi uitzien.
“Bas!” riep ze uit. “Wat leuk! Kom binnen!”
Ik trok mijn jas uit en volgde haar naar de woonkamer. Daar viel ik middenin een bijeenkomst van allerlei klas- en schoolgenoten. Ze moesten allemaal giechelen toen ik binnenkwam. Tja, wat moest het populaire meisje van de school nou met zo’n klein opdondertje als ik? Verlegen stond ik tegenover Antoinette.
“Gefeliciteerd,” hakkelde ik. “Kijk eens, voor jou.” Ik gaf haar mijn cadeautje. Geen idee meer wat het was. Ik geloof een bloemetje. Ik voelde grote hilariteit om mij heen. De anderen wisten niet wat er zou gaan gebeuren.
“Dank je wel, Bas,” zei Antoinette. Ze pakte mijn hand en trok me naar zich toe. Wat gebeurde er nou? Ze bukte en bracht haar hoofd naar mij.

Ze kuste me eerst op beide wangen. Toen op mijn mond. Ik was stomverbaasd. Waarom doet ze dit? Wat wil ze ermee bereiken? vroeg ik me af toen ik haar lippen op die van mij voelde. Antoinette valt tóch niet echt op mij? Kennelijk wilde ze indruk maken op haar vrienden, die iets verderop in de kamer wat zaten te lachen. Ik kneep mijn ogen dicht en zoende haar maar zo’n beetje terug. Daarvoor moest ik wel op mijn tenen gaan staan, anders kon ik er niet bij.
Ze liet me los. “Dank je wel,” zei ze zacht. Ik geloof dat ik een héél rood hoofd kreeg.
“Woeoehoeoe, Bas!” gierden de lui aan de andere kant van de kamer.
Ik stond waarschijnlijk enorm voor gek. Maar ik had wel met het mooiste meisje van de buurt staan zoenen. Dat was hún nog nooit gelukt! Tjonge, wat voelde ik me groot.

“Wat is er van je geworden?” vraagt ze. Ze is werkelijk geïnteresseerd. Als ze het vraagt, houdt ze haar hoofd een beetje schuin. Alsof ze me een interview afneemt. Haar halflange blonde haar hangt op haar schouders.
Ik vertel over mijn geschiedenis, mijn gezin en vooruit, ook iets over mijn opleiding en mijn werk. Ze stelt nog meer vragen. We hebben een gesprek. Ondertussen kijk ik haar aan. Wat er van háár is geworden, weet ik al geruime tijd.
Ik vind het nog steeds een mooi meisje. Ze is een vrouw van drieënveertig, maar een mooie vrouw van drieënveertig.
“Nou Bas, leuk om je weer eens te hebben gezien,” zegt ze. “Heel veel plezier nog. Ik ga even verderop kijken of ik nog bekenden tegen kom.”
“Wanneer zie ik je weer?” vraag ik zachtjes. Volgens mij heb ik een rood hoofd, net zoals dertig jaar geleden.
“Heel snel,” zegt Antoinette met een lach. “Maandagavond half negen presenteer ik weer Tros Radar.”

Apeldoorn, oktober 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

25-09-2008

Droompijn

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 09:12

Als ik droom, dan ga ik dood. Altijd. Meestal word ik achtervolgd, door een monster van een krokodil of een leeuw. Of door een heel slechte man. Hij drijft me in het nauw. Enkele keren kan ik ontsnappen. Uiteindelijk niet. Hij raakt me. Zijn kogel dringt mijn borst of hoofd binnen. Andere keren gooit iemand me van een rotspunt in een ravijn. Of ik krijg een enorme jaap van een vleesmes tussen mijn ribben gedouwd. Altijd ga ik dood, word ik vermoord en is dat het enige dat ik van mijn droom kan herinneren. Nooit voel ik pijn, de pijn van de kogel die mijn vlees openrijt of mijn hersenen doet spetteren, het breken van mijn botten als ik in de kloof te pletter stort, of het zompen van mijn weefsel als het mes zich een baan zoekt door mijn organen.

Die nacht droomde ik ook. Zelden weet ik de volgende dag nog wat ik gedroomd heb. Bij het ontwaken is mijn hoofd leeg. Ik herinner me niets. Heel soms staat me bij dat ik dood ben, of vermoord of opgehangen. Die nacht droomde ik ook.

Ze droeg een strakke spijkerbroek, sportschoenen en een wijdvallende gebreide grijze trui. Haar lange donkerblonde haar hing naar achteren en de staart stak door het gat aan de achterkant van haar grijze petje. Ze maakte zich los van de groep mensen en kwam op mij af. Haar grijze ogen stonden vol verwachting.

Ik knipperde even met mijn ogen en probeerde te ontdekken waar of ik eigenlijk was. Na afloop van zo’n bijzondere week zou het wel weer zijn. Bomen op de achtergrond, gras aan mijn voeten, een grijze lucht en ver, ver weg een grote groep mensen.
Toen ze vlak bij me was, draaide ik me om en keerde ik haar mijn rug toe. Al snel liep ze naast me. Haar linkerarm uitnodigend naar me toe gestrekt.

En ik voelde. Haar arm lag om mijn middel en ik voelde daadwerkelijk haar warmte. Automatisch omarmde ik haar ook. De stof van haar trui streelde mijn vingers, de pluisjes kietelden. We stonden stil, draaiden naar elkaar toe en keken. Zij keek een beetje naar beneden, want ze was zowat een halve kop groter dan ik. Haar ogen stonden hoopvol en ik keek glazig omhoog, geschrokken van wat ik hier in het echt aan mijn handen beleefde. Ze boog. Haar lippen weken een stukje uiteen en haar grijze ogen gingen langzaam tot spleetjes dicht. Plots bespeurde ik een warme lucht vlakbij mijn mond. Ik snoof het zachtjes op liet het mijn hele lichaam vullen. Ik keek omhoog naar haar op en onze blikken ontmoetten elkaar. Mijn bovenlip raakte haar onderlip en zie: ik voelde de warme zachte huid van haar mond tegen de mijne. Ze boog nog iets dieper en ik hief mijn hoofd nog wat meer. Elke beweging, ieder spiertje en elk kloofje in haar lippen kon ik gewaarworden en haar zwoele bries die adem heette verwarmde mijn mond, mijn longen, mijn slokdarm, mijn maag, mijn bloedsomloop, mijn organen, mijn ledematen en mijn hele lijf. Plotseling voelde ik de punt van haar tong en ik deed mijn kaken iets verder van elkaar. Mijn eigen tong raakte de hare, ik stuitte op haar tanden en alles proefde warm en welkom en thuis.

(Natuurlijk niks geen seksueels. Niets geen erecties of zin om haar borsten uitbundig te kneden; nee, enkel onze monden en armen ineen. Het voelde echt en werkelijk en reel.)

We keken elkaar aan, onze monden weken uiteen en glimlachten.
“Bas?” vroeg ze. “Ben ik belangrijk? Ben ik belangrijk voor jou?”
Haar vraag priemde me diep in mijn hart. Hoe oud zou ze zijn? Twintig? Tweentwintig? En wie was ze eigenlijk? Leek ze op [ wat was haar naam ook weer? ] of verbeeldde ik me dat maar? Was ze een nieuw meisje? Haar vraag schoot me door mijn hersenen en richtte daar onherstelbare schade aan. Ik ging te pletter vallen. Hoe woorden me soms kunnen steken als een slagersmes diep in mijn ingewanden.

“Natuurlijk, je bnt belangrijk,” klonk mijn stem. “Maar nu even niet zo.” Haar ogen werden groter, lieten me los en zakten naar beneden. Haar armen eveneens. “Morgen niet en overmorgen ook niet zo,” moest ik verder gaan. “Je weet hoe het gaat. Ik ben net terug van zo’n bijzondere week. Dat duurt dagen vrdat iets of iemand anders belangrijk wordt.”
Haar ogen, haar lippen en haar armen begonnen nu vervaarlijk te hellen. “Ik snap het wel,” zei ze alleen maar. Ze draaide zich om en alles aan haar stortte naar de diepte.

En ineens was daar de pijn. De pijn van al mijn dromen, van alle kogels in mijn kop en mijn borst, van alle doodsmakken en alle messteken in mijn buik, bij elkaar opgeteld. Hier, nu, in deze ene droom, toen zij van me weg liep.

Ik werd wakker. Ik keek naar mijn wonden en probeerde het bloeden te stelpen.

Apeldoorn, augustus 1997 en september 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

18-09-2008

Niet fantastisch

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 13:39

Een goede bekende had tijdens een festival nogal veel gezopen. Of misschien juist een beetje weinig gegeten, dat kan ook. Om een lang verhaal kort te maken: Peter kon geen been meer voor het andere zetten van zatheid en viel dan ook ongenadig op zijn bek. De volgende morgen was een groot gedeelte van zijn aangezicht verborgen achter een zonnebril.
“Last van het zonlicht?” riep iedereen. “En de zon schijnt niet eens!”
Peter haalde voorzichtig de Polaroid van zijn neus en openbaarde ons een aantal fikse schrammen, afgrijselijke wonden die eigenlijk gehecht hadden moeten worden, en twee prachtig blauwe ogen die hij niet bij zijn geboorte had gekregen.
“Zo, dat staat je mooi,” grapte ik.
“Wil jij even niet zo schoolmeesterig staan doen?” zei vrouwlief. “Weet jij nog van een paar jaar geleden?”

Oei. Een paar jaar geleden. Op zijn minst wel tien, geloof ik.
Ik had die zaterdagmiddag boodschappen gedaan in het centrum van Apeldoorn. De zwartlinnen boodschappentas was zwaar. Twee flessen wodka zaten erin. Ik had in die tijd een aanvraag bij de gemeente voor een eigen glasbak voor de deur. Niet dat die ooit gehonoreerd is, hoor. En dus moest ik om de paar dagen met een kistje lege flessen naar de glasinzamelplaats bij ons op de hoek van de straat.
De twee flessen rinkelden tegen elkaar aan in de tas en ik begaf mij op weg naar het Caterplein in Apeldoorn. Normaal kom ik daar nooit. Ik ben niet zo’n kroegtijger. Zuipen doe ik het liefst thuis. Daar heeft niemand er last van en het is nog goedkoper ook. Dit verhaal speelt zich trouwens nog af in de guldentijd, de gloriedagen dat alcohol in de horeca nog betaalbaar was.
Het Caterplein had in die tijd ook nog eens niet zo’n heel goede naam. Vooral in het weekend was het plein nogal eens het decor van geweldsuitbarstingen onder groepen jongeren.

Ik had afgesproken met een groepje vrienden om elkaar te ontmoeten bij de pub ‘The Dubliner’. Die bestond toen nog. Nu is hij helaas al jaren weg.
Het groepje vrienden begroette mij hartelijk met de traditionele kreet: “Is het niet fantástisch?” De precieze herkomst van de kreet was niemand eigenlijk echt goed duidelijk. Ik had hem ooit eens geïntroduceerd, maar weet niet meer bij welke gelegenheid. De grap kwam erop neer dat ik bij alles wat er om me heen gebeurde of gezegd werd, te pas en te onpas riep: “Is het niet fantástisch?” Na een tijdje nam iedereen het over en zo werd het de kreet bij ontmoetingen, verhalen, opmerkingen of wat dan ook.

Het werd een bijzonder gezellig samenzijn. Ik nam een biertje en daarna nog een biertje. Vervolgens nam ik nog een biertje.
“Zullen we ergens gaan eten?” vroeg iemand uit de vriendengroep.
“Leuk idee,” zei iemand anders. “Maar waar?”
Ik sleepte iedereen mee naar Turks restaurant Byzantium in de Beekstraat. Bij Adnan krijg je het lekkerste dat je ooit hebt geproefd. Jammer dat zijn restaurant gesloten is. Heel af en toe doet hij zijn deuren nog wel eens open en dan ben ik er als de kippen bij.
Maar goed, het werd bij Byzantium nóg gezelliger. We kregen raki bij de kaart. Daarna bestelde ik nóg een raki. Bij de hoofdmaaltijd kwam er een flesje wijn op tafel en daarna nóg eentje en nog eentje en nog eentje. Als toetje vroeg ik om een Turkse cognac en die was zó lekker, dat ik er nóg een vroeg.

“En nu?” vroeg ik, toen we voldaan weer op straat stonden.
“De nacht is nog jong,” zei iemand. “Terug naar ‘The Dubliner’?”
Niet veel later bestelde ik bij ‘The Dubliner’ een grote Kilkenny. Bij het eerste slokje Kilkenny dacht ik: Dit slokje Kilkenny had ik beter níét kunnen nemen.
“Gaat het, Bas?” vroeg iemand.
“Tuurlijk,” zei ik. “Is het niet fantástisch?” Ik nam nog een slokje Kilkenny. En die deed ’t ‘m.

Ik waggelde met de zware boodschappentas naar de plaats waar ik dacht dat ik mijn fiets had neergezet. Zowaar, hij stond er ook nog. Hoe lang het duurde voordat ik hem van het slot af had, is volledig uit mijn geheugen verdwenen. Ik hing de zware tas aan mijn stuur en begaf mij slingerend op weg in de richting van waar ik vermoedde dat mijn huis zich bevond.

Nu had je destijds bij de hoek van de Laan van de Mensenrechten en de Tweede Wormenseweg een nogal verraderlijk vluchtheuveltje in het wegdek. Ik was er al eens eerder – met een leuke meid achterop – overheen gedenderd en toen was mijn achterwiel finaal doormidden gebroken.
Nu gaf de stoeprand opnieuw niet mee en mijn stuur klapte plots naar rechts. Door de zware tas aan het stuur verloor ik mijn evenwicht en voor ik het wist lag ik met mijn kop op de grond. Het deed niet eens pijn.

Hoe ik het deed weet ik niet, maar ik stapte weer op en reed verder. Plotseling voelde ik iets kriebelen in mijn linkeroog. Ik wreef er eens goed in, maar het gekriebel ging gewoon door. Ik was nu bij een lantaarnpaal aangekomen en remde af. Toen ik stilstond, wreef ik nog eens goed in mijn oog. Het voelde vochtig aan. Ik haalde mijn hand van mijn oog af en bekeek hem eens. Mijn vingers zaten onder het bloed. Ik had vast een wondje boven mijn oog. Ik had wel eens gelezen dat je wenkbrauw flink kan bloeden.
Met mijn hand op mijn oog gedrukt maakte ik weer vaart. De rest van de route naar huis reed ik met één hand aan het stuur en de andere tegen mijn gezicht. Dat ik, gezien mijn toestand, niet in de vijver langs de Kayersdijk ben gereden, mag achteraf wel een wonder heten.

Ik had ons huis weten terug te vinden en stond nu in de schuur mijn fiets op slot te zetten. Vraag me niet waarom. Kennelijk maakte ik nog lawaai ook, want de voordeur ging open en daar verscheen vrouwlief.
“Wat is er allemaal aan de hand?” vroeg ze angstig.
Wacht even, bedacht ik me. Ik sta hier in de schuur met nogal wat bloed aan mijn handen. Straks denkt ze nog dat ik op het Caterplein in elkaar ben geslagen.
“Er is niets aan de hand, hoor,” zei ik opgewekt. “Ik ben alleen maar gevallen. Er is niets aan de hand.”
“Wat is er wél aan de hand?”
“Er is niets aan de hand. Ik ben alleen maar gevallen. En mijn flessen zijn nog heel. Is het niet fantástisch?”
“Kom maar naar binnen. Daar zal ik wel eens kijken.”

Ze zette me op een stoel en haalde een doekje om het bloed mee weg te poetsen. In het felle licht van de keukenlamp zag ik dat mijn jas en kleren flink onder zaten.
“Het is een winkelhaak in je wenkbrauw. Ik ben bang dat het gehecht moet worden,” zei ze.
Is het niet fantástisch? dacht ik.
“Maar hoe komen we in het ziekenhuis?” was haar vraag. We hebben geen auto. Sterker nog: we kunnen allebei niet eens rijden. “Wacht, ik bel Joop even. Die wil vast wel rijden.”

“Joop komt niet,” vertelde vrouwlief twee minuten later. “Want die heeft zelf ook een fles whisky achter z’n knopen. Maar zijn vrouw Jannie is onderweg.”
Niet veel later zat ik naast Jannie in de auto, met een doekje tegen mijn oog en wenkbrauw aan gedrukt. Jannie zat te giechelen. Waarschijnlijk omdat ik haar de oren van haar kop af kletste.

De wandeltocht naar de afdeling Spoedeisende Hulp leek op een doolhof. Ik raakte mijn oriëntatie volledig kwijt. Toch belandde ik uiteindelijk op een behandeltafel. Een dienstdoende arts boog over mij heen.
Terwijl hij mijn wenkbrauw betastte, vertelde ik hem in geuren en kleuren wat er was gebeurd. En nog veel meer. Alle belangrijke dingen uit mijn jeugd, mijn medische verleden en mijn gezinssituatie moest hij weten.
“Dat moet gehecht worden,” zei de arts zonder in te gaan op mijn doopzeel. “Maar ik denk niet dat het nodig is om dit te verdoven.”
“Is het niet fantástisch?” vroeg ik.

“Nou,” zei vrouwlief. “Weet je het weer?”
“Ik weet het weer,” bekende ik en streek langs mijn linkerwenkbrauw. Van het forse litteken zie je nu allang niets meer, omdat de haren het verbergen.
“En hoe voelde het bij jou?” vroeg Peter. “De dag erna?”
“Niet fantastisch,” was mijn antwoord.
https://frontpage.fok.nl/column/132664

Apeldoorn, september 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

12-09-2008

Mongolen zijn geweldig!

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 10:42

Weekend! Daar kijken we naar uit. Tenminste, ik wel. Niet dat werken zo erg is, maar ik kan mij leukere dingen in het leven voorstellen. Weekend, bijvoorbeeld.

Het was enige weken geleden en zowaar, we hadden mooi weer op zaterdag! Ik had eerst samen met mijn vrouwlief lekker ‘uitgeslapen’ (nudge-nudge, wink-wink – over leukere dingen in het leven dan werken gesproken). Vervolgens had ik uitgebreid onder de douche gestaan, verse kleren aangetrokken en nu liep ik met een kop koffie en de zaterdagkranten de tuin in.
De boom achter in de tuin stond in volle bloei en de vogels zongen een vrolijk lied. Het zonnetje scheen al hoog aan de hemel, maar het zou nog zeker een uurtje duren voordat de schaduw van mijn terrasje zou zijn verdwenen. Ik liet de keukendeur open staan en rustige bossa nova muziek klonk zachtjes uit de deuropening. Heerlijk! Ik zette al mijn spulletjes op de kunststof tafel en ging zitten in de tuinstoel. Langzaam slurpte ik wat koffie. Op het moment dat ik mijn voeten op het krukje legde en de eerste krant wilde openslaan, klonk in de verte getoeter. Kan gebeuren.

Ik wierp een blik op het nieuws van deze zonnige zaterdagmorgen. De gebruikelijke ellende in komkommertijd, eigenlijk. Zwaarte in de zorg, boodschappen die duurder worden, een hond achtergelaten in een bloedhete auto, een bejaard lijk dat maandenlang in een woning ligt, een nieuwe ontdekking in de hersenen van homoseksuele paarden; weet ik veel wat voor onzin het allemaal was. Maar wat was dat? Het leek wel of het getoeter van ver weg steeds dichterbij kwam! Het hield maar niet op! “Wie gaat er nu op een rustige zaterdagmorgen als een achterlijke zitten toeteren?” mopperde ik bijna hardop. Het klonk ondertussen als het geluid van tientallen vrachtwagenchauffeurs die massaal op de claxon drukten.
“Zijn ze nou helemaal gk geworden?” riep ik uit.

“O, is het weer zover?” vroeg vrouwlief, die ook naar buiten was gekomen.
“Hoe bedoel je: weer zover?” was mijn wedervraag.
“Truckersdag.”
“Ooooooh!” begon ik plots te jubelen. “De jaarlijkse feestdag voor mensen die minder bedeeld zijn in hersencapaciteit.”
“Je klinkt alsof je er ook zin in begint te krijgen,” grapte vrouwlief.
Gelukkig voor haar ben ik nogal tegen huiselijk geweld.
“Ik ben oprecht blij voor die mongooltjes,” zei ik, nu doodkalm.
Vrouwlief trok haar wenkbrauwen omhoog.

“Hoog tijd dat iemand eens iets doet aan het negatieve beeld dat bestaat over mensen met het syndroom van Down,” ging ik verder. “Mongolen zijn geweldig!”
“Nu niet overdrijven, hoor.”
“Bofkonten zijn het wel,” ging ik verder. “Zij hebben het eenentwintigste chromosoom wel drie keer, en wij maar twee!”
Vrouwlief begon zichtbaar af te haken, maar ik had dat niet goed in de gaten.
“Zeg nu zelf,” werd ik steeds enthousiaster, “wie wordt er nu niet vertederd door die amandelvormige, ietwat scheefstaande ogen, die atypische gelaatsvorm en dat vlakke achterhoofd?”
“Je hebt je er aardig in verdiept, lijkt het wel.”
“En waarom ook niet? Mongolen verdienen de aandacht van een ieder. Die doctor John Langdon Haydon Down had dat in 1866 al goed in de gaten, toen hij voor het eerst het klinisch beeld van deze mensen beschreef. Mongolen zijn grandioos! Met die leuke slappe, groot lijkende tong en die open mond. Dat vaak ontbrekende kootje van de ringvinger, de kleine gedrongen gestalte en het prachtige, sluik vallende varkenspeenhaar. Het zijn echte knuffelbeertjes. Z schattig!”
Vrouwlief keek hoofdschuddend een andere kant op.
“Nog ’s wat,” – ik was niet meer te stoppen – “hoe heerlijk eigenwijs zijn die tiepjes? Wat dat betreft zijn ze net zo onweerstaanbaar als een teckel! En alles wat ze zeggen is k zo heerlijk zwakzinnig! Het woord zegt het al: zwak, maar zinnig!”

“Waar haal je dat nou weer vandaan?”
“Eigen ervaring! Je weet dat ik jarenlang met die stinkende streekbus naar het werk moest, hè? Nou, als ik geluk had, stapte er halverwege zo’n gezellige mongool in. En dan baalde ik als er al iemand naast mij zat, hoor. Want als die knul bij je in de buurt zat, had je een hoop aanspraak. Met een beetje geluk begon hij liedjes van Bassie en Adriaan voor je te zingen. Echt reuze aandoenlijk! En dan geeft het helemaal niet dat hij wat sputum op je kleding morst!”
“Pardon? Wat klets je nu?”
“Sputum morsen. Dat klinkt wat vriendelijker dan dat hij de boel onderkwijlt.”
“Ach zo, ja.”
“Die lieverds praten er zelf nooit omheen, hoor. Ze zeggen gewoon waar het op staat.”
Tegenover mij klonk een diepe zucht.

“En ik sta hier niet alleen in, hè? Zelfs popmuzikanten hebben lovend over deze schatjes gezongen. De rockband Status Quo besteedde ooit een heel nummer aan deze innemende persoonlijkheden. ‘Down down’, heet het.” Ik zong het even voor, compleet met mijn benen wijd en met headbangen. Dat ziet er tegenwoordig trouwens helemaal te gek uit, als ik headbang. Met dat lange grijze haar van mij.
“Ja ja, nou weet ik het wel,” zei vrouwlief verveeld.

Nog geen half uur later zat ik op de fiets, op weg om boodschappen te gaan halen. De echt lekkere dingen koop ik bij de Turkse winkel, maar daarvoor moet ik een klein eindje verder naar de wijk Apeldoorn Zuid. Het getoeter klonk nog altijd. Ik stak het kanaal over via een bruggetje en kwam uit bij de Kayersdijk, een nogal drukke weg in mijn woonplaats. Potjandikkie, het was echt druk. Overal stonden mensen langs de weg die ik moest oversteken. Het getoeter was inmiddels oorverdovend geworden. En ja hoor, daar kwamen ze. De stoet met vrachtwagens kwam luid claxonnerend voorbij. Achter de voorruiten zaten de vrolijke dikkerdjes te zwaaien dat het een lieve lust was. Op de hoek van de straat stonden mannen in fel oranje hesjes het verkeer te regelen. Ik kreeg geen enkele kans om even snel over te steken.
“Hoe lang is die stoet eigenlijk?” vroeg ik zo’n verkeersregelaar.
“Heel lang,” zei hij. “Heeft u even?”
“Ik heb een heel weekeinde,” zei ik.
Uiteindelijk moest ik dik twintig minuten wachten voordat alle mongolen voorbij waren.

Tot laat in de middag klonk het geluid van vrachtwagentoeters over het anders zo saaie Apeldoorn. Wat een schitterend feest! En dat allemaal dankzij het eenentwintigste chromosoom!


Apeldoorn, september 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

02-09-2008

Tram 28

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:59

Hoeveel grote schrijvers hebben in de afgelopen eeuwen verslag gedaan van hun rit met de beroemde tram 28 in Lissabon? Ik zou het niet weten, maar volgens de reisgidsen zijn het er nogal wat. In die traditie kan ik natuurlijk niet achterblijven.

Op de lijn wordt nog altijd gereden met nostalgische modellen, die dateren van voor de Eerste Wereldoorlog. Het zijn kleine karretjes met een knalgele metalen carrosserie. Het interieur is van donker gelakt hout. De chauffeur moet sturen en schakelen met twee draaihendels. Als we instappen moet ik even denken aan een verhaal van Suske en Wiske dat ‘Wattman’ heet. Precies zo’n rijtuig is het. Alleen is dit geen stripverhaal, maar pure werkelijkheid.


De route begint helemaal in Campo de Ourique en gaat uiteindelijk tot de oude wijken Alfama en Graia om te eindigen bij het Praça Martim Moniz, iets ten noordoosten van het oude centrum. Ons hotel bevindt zich vlakbij het eindpunt. Als je de hele route volgt, ben je tussen de zestig en negentig minuten bezig. Het is allemaal afhankelijk van de verkeersdrukte van het moment. Nu is het augustus, de tijd dat veel stadsbewoners zelf op vakantie zijn. “Twee maanden per jaar is het rustig in het verkeer,” vertelde de taxichauffeur die ons van het vliegveld naar ons hotel bracht. “De overige tien maanden is het levensgevaarlijk op straat.” De antieke elctrico komt om de vijf minuten voorbij.

We beginnen onze rit op ruim eenderde van de gehele route. We hebben zojuist de Jardim da Estrela bezocht. Het is een oase van rust in een drukke hoofdstad. Als je het park betreedt, word je verwelkomd door palmbomen en gigantische cactussen. Je waant je echt in een andere wereld. Midden in het park staat een smeedijzeren muziektent. Het paviljoen, dat inmiddels helemaal groen is uitgeslagen, ligt naast een speelweide. Lokale kinderen ravotten op de gammele speeltoestellen. Overal in het park staan beelden. In de vijver spartelen watervogels.
Tegenover het park ligt de enorme Basilica da Estrela. Deze basiliek is in 1779 gebouwd in opdracht van Maria I uit blijdschap dat ze een troonopvolger had geworpen. Als we naar binnen willen, ontdekken we de lijkwagen voor de voordeur.
“Niet naar binnen, hoor!” roept vrouwlief in perfect Nederlands.
“Ach wat, ik kijk alleen maar,” is mijn antwoord en ik glip naar binnen. Gelukkig blijkt de begrafenis in een kapel aan de zijkant van de basiliek plaats te vinden en is de hoofdkerk toegankelijk voor publiek. Snel kijk ik rond. In het ruime interieur ontdek ik grijs, roze en geel marmer. Toch is alles licht. De gigantische koepel is indrukwekkend. De tombe van Maria I is helemaal in empirestijl. Veel tijd om wat foto’s te maken gun ik mijzelf niet. Ik ren weer terug naar mijn gezin. De tocht gaat verder.

Samen met ons stappen nog verschillende andere mensen op. Het lijkt erop dat vooral toeristen gebruik maken van tram 28. Het voertuig vervolgt rammelend zijn weg en we passeren het immense Palácio de So Bento. Het grote, witte neoclassicistische gebouw begon aan het einde van de zestiende eeuw als benedictijnenklooster. Na afschaffing van de religieuze orden in 1834 werd het gebruikt als zetel van het Portugese parlement. Ik krijg niet echt de gelegenheid om de façade en trappen vanuit de tram goed te bekijken. Mijn aandacht wordt gegrepen door iets anders.
“Hee, afblijven!” hoor ik mijn vrouwlief plots roepen. Als ik kijk, zie ik dat ze haar hand op haar tas houdt. “Die vent wou mijn tas openmaken!”
Overal in de stad hangen bordjes die ons waarschuwen tegen ‘pickpockets!’, zakkenrollers.
“Ze komen gewoon met z’n drieën de tram binnen en doen zich voor als toeristen. Maar ondertussen!” maakt vrouwlief zich kwaad. “Denk maar aan je fototoestel!”
Ik leg mijn hand op het buideltje dat voor mijn onderbuik hangt. Gelukkig, alles zit er nog in.

Nu klimt de tram door een smalle straat omhoog naar de oude wijk Chiado. Een felle brand legde in 1988 een groot deel van deze buurt in de as. De brandweer kon er vanwege de smalle straatjes heel moeilijk bij. Inmiddels is er weinig tot niets meer te zien van de ramp.
We stappen uit op het Praça Luis de Cames, wandelen een stukje van de Rua Garett in en betreden zo de Chiado. Een kopje koffie gaat er altijd in. We vinden een plekje op het terras van het café A Brasilia en bestellen “uma bica”. Tevreden slurpen we de sterke prut. Het café A Brasilia staat bekend als een ontmoetingsplaats van schrijvers en intellectuelen. Ik kijk om me heen, maar herken er niet n. Dan zien we Fernando Pessoa, de beroemdste Portugese auteur uit de twintigste eeuw. Hij zit nog altijd aan zijn stamtafeltje. Het is hem niet echt, want hij is al sinds 1935 dood, maar een bronzen beeld doet de herinnering voortleven.

Via de Rua de Como wandelen we naar het Rossio-plein, het hart van de lager gelegen wijk Baixa. In mijn reisgids lees ik over café Nicola, waar ook allerlei schrijvers zich verzamelden. Ik heb er een cerveja besteld en niet veel later krijg ik een groot glas Sagres-bier voor mijn neus. Terwijl de koude drank door onze kelen glijdt, kijk eens om mij heen. “Mooie beloftes,” mompel ik. “Ik zie nergens een groot schrijver zitten. Maar dat kan ook komen omdat ik niet thuis ben in de Portugese literatuur.”
We lopen door de Rua Augusta terug naar het tramspoor. In een zijstraat zien we de beroemde Elevador de Santa Justa. De stalen lift die rond 1900 werd gebouwd brengt je 32 meter hoger, naar een geweldig uitzicht over de stad. Een metalen brug leidt je verder naar de wereldberoemde Igreja de Como. Tijdens de zware aardbeving die in 1755 grote delen van de stad verwoestte, stortte het dak van deze kerk in, juist op het moment dat er een dienst aan de gang was. Ter nagedachtenis aan de ramp is de kerk nooit herbouwd en nu is het een van de grootste bezienswaardigheden van Lissabon. Gisteren hebben we er een bezoek gebracht en ik was onder de indruk van de serene rust die er in de rune heerst. Dat is op zich bijzonder, want de resten staan middenin een druk deel van de stad.

Als we doorlopen door de Rua Augusta, is het maar een klein eindje naar het Prada de Comercio. Dit enorme plein kijkt uit over de Taag. Vroeger lag hier het koninklijk paleis en kwamen de ontdekkingsreizigers op deze plek terug van hun queeste. De ontvangst moet overweldigend zijn geweest. Na de aardbeving werd het plein iets anders ingericht. Een triomfboog is de toegang tot de Rua Augusta, de belangrijkste winkelstraat van Lissabon. Wat ook opvalt, is de geometrische vormgeving van de aangelegde straten in dit deel van de Baixa: acht parallelle hoofdwegen van het ene plein naar het andere, onderbroken door acht parallelle dwarsstraten. Bij de wederopbouw in 1755 koos de markies De Pombal voor een modernere indeling, die contrasteert met de overige straatjes in de stad.

Wij zijn ondertussen weer op een voorbijkomende electrico gesprongen en rijden nu langs de S. De kolossale kathedraal dateert van 1150 en is bij verschillende aardbevingen in de veertiende en achttiende eeuw zwaar beschadigd. Steeds weer is hij gerestaureerd in een mengeling van architectonische stijlen. De voorgevel en de twee klokkentorens vormen een indrukwekkend aangezicht aan de voorzijde. Binnen vallen vooral het prachtige roosvenster, de kloostergang en de schatkamer op.

Dan kronkelt de tram zich omhoog en omlaag door de smalle straatjes van de oude wijk Alfama.
De tram stopt. De chauffeur stapt uit. Aan de overkant van de straat staat een oude man met een stok op het stoepje. De bestuurder loopt naar hem toe en neemt hem bij de arm. Samen steken ze de straat weer over. Dan helpt hij de bejaarde de tram in. Het is erg druk en niemand wenst op te staan. Een andere oude man die staat begint tegen een jonge man te praten. De jongeman begint te schreeuwen en wijst op zijn ogen. Ik vermoed dat hij slechtziend is en uit wil leggen dat hij k gehandicapt is en dus recht heeft op een zitplaats. Het wordt een hele ruzie. De jongeman heeft een donkerbruine huid, dus wie weet wordt er wel iets geschreeuwd als: “Sta op, luie neger!” Voor hetzelfde geld discussiëren ze luidkeels over de koers van de Portugese euro, weet ik veel. Ondertussen heeft de oude man die zo slecht ter been is al een ander plaatsje aangeboden gekregen. Steunend en kreunend zet het trammetje zich weer in beweging.

Niet veel later komen we bij de Igreja de Santa Luzia. Hier stappen veel mensen uit. Wij ook. Op de zijkant van het kleine kerkje is in mozaïektegels het oude Praça de Comrcio van vr de aardbeving afgebeeld. Maar al onze aandacht wordt getrokken door het uitzicht. Dit punt heet ook wel Miradour de Santa Luzia en de blik op de oude wijk Alfama is fenomenaal, zeker met de late middagzon die op de huisjes schijnt. Bijzonder nauwe steegjes scheiden de huisjes van elkaar.
We dalen de steile straatjes af, op zoek naar een plek om iets te gaan eten. Overal hangt was te drogen en bij veel ramen hangt een vogelkooitje buiten. De woningen moeten ooit eens wit zijn geweest; nu bladdert het pleisterwerk grijs van de geveltjes. Ineens staan we voor een steegje dat uitkomt bij een plaatsje en daar bevindt zich restaurant Lautasca. We trakteren onszelf op zwaardvis en nog meer Sagres.
De klim terug naar de Miradour is minder prettig.

Toch komen we er heelhuids aan en we lopen nog wat verder steil omhoog. Na nog geen driehonderd meter komen we bij het Castello de So Jorge. Het fort is gebouwd na de herovering van Lissabon op de moren in 1147. Het ligt op de top van wat bijna de hoogste heuvel in de omtrek is. Ook van dit bouwwerk bleef na de grote aardbeving niet veel over en het bleef grotendeels een rune tot 1938. De muren werden hersteld in middeleeuws aandoende stijl en men legde tuinen aan. Het kasteel is hierdoor niet authentiek meer, maar nog altijd ontzagwekkend.
Bibberend waggel ik langs de kantelen.
“Gaat het, schat?” vraagt vrouwlief. “Beetje hoog, hè?”
“Er loopt iets heel dun door mijn broekspijpen,” piep ik.
Als we weer bij de tramhalte zijn, is het langzaam donker geworden.

Terug in de tram weet ik een zitplaats te bemachtigen: links achterin. Met mijn rug zit ik in het hoekje. Als de tram een scherpe bocht maakt, voel ik hoe het voertuig kraakt in zijn voegen. Het lijkt wel of de zij- en de achterwand onafhankelijk van elkaar bewegen. En de tram maakt hier hl veel bochtjes. De wijk Alfama is berucht om zijn smalle en kronkelige straatjes.
Weer moeten we stoppen. Iemand heeft een auto neergezet op de tramrails. De klep van de bestelwagen staat open. Geduldig wacht iedereen tot de eigenaar terugkomt en de auto op z’n dooie gemakkie iets verderop neerzet, daar waar de tram er wel langs kan.

We komen aan op het Praça de Graia. Een zoveelste halte. Piepend en kreunend komt het trammetje tot stilstand. De chauffeur opent de deuren, staat op van zijn stoel en roept naar achteren: “Finish!”
Wat krijgen we nu? We moeten nog verder naar het hotel, maar deze tram schijnt ermee op te houden. Iedereen stapt uit. Wij ook.
De trambestuurder staat bij een lantaarnpaal een shagje te draaien. Ik loop naar hem toe en vraag hem in mijn beste Engels: “Komt er nog een tram? Wij moeten nog verder.”
Hij wijst iets van: “Misschien. Met een beetje geluk wel.”
En nu? Vrouwlief is er niet gerust op. “Het is hier een donkere boel en er lopen allerlei ongure types rond.”
Tien minuten later komt er een andere tram met nummer 28 erop. Deze gaat wel verder. We stappen in en vervolgen de weg. Opnieuw veel slingerstraatjes. Door het duister weten we niet goed waar we zitten.
“Als we maar niet op dat plein Martim Moniz komen, want dat zag er helemaal als een achterbuurt uit,” fluistert vrouwlief.
“Nee joh,” zeg ik, “we moeten er ruim voor het plein uit.” En inderdaad, ineens herken ik de plek waar we vanochtend zijn opgestapt. “Hier is het!”
Op de kruising met de Rua Andrade zien we verschillende groepjes politieagenten rondlopen. In een zijstraat iets verderop staan allerlei mensen midden op straat met elkaar te praten.
“Lekker buurtje,” zegt vrouwlief.
“De taxichauffeur had het over verschillende bevolkingsgroepen in deze wijk,” vertelde ik. “Hij zei het niet met zoveel woorden, maar ik begreep dat er ’s avonds politie surveilleert omdat men bang is voor een botsing tussen de groepen.”
In de buurtwinkel koop ik grote blikken koude Sagres, waaraan we ons tegoed doen in de hotelkamer. De reis met de legendarische tram 28 zit erop.

Een dag later zitten we opnieuw op het Rossio-plein bij café ‘Nicola’ met een cerveja voor mijn neus. Weer kijk ik volop om mij heen.
“Het is hetzelfde als gisteren, hoor,” zeg ik tegen mijn gezin. “In geen velden of wegen een groot schrijver te zien.” Ik kijk in het glunderende gezicht van mijn vrouwlief. Zij heeft er kennelijk wél een gezien.
Plotseling begrijp ik haar. “Shit, ik zou mezelf haast vergeten!”


Apeldoorn, september 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

29-08-2008

“Moepoepuh!” – Egbert de Ruijter (2)

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 23:11

“Nou, mijn naam is dus Egbert de Ruijter en net als de vorige keer wou ik een enorme misstand in onze maatschappij bespreken. De toenemende overlast van buren met motormaaiers en kinderen, bevobbelt.
Het is toch werkelijk een schande hoeveel kinderen er tegenwoordig verkocht worden. Of nee: motormaaiers. Excuus voor de verwarring. Hoewel, die verwarring kan wel weer tot leuke misverstanden leiden. ‘Het is z’n makkelijk jochie, daar heb je echt geen motormaaier aan,’ bevobbelt. Of: ‘een motormaaier kan de was doen.’ En wat dacht je van: ’tijdelijk in de aanbieding: bij aankoop van een tuinhuisje een kind cadeau’?
Maar goed, waar had ik het over? Over motormaaiers met kinderen, bevobbelt.

Ik zat laatst in de tuin. Dat moet ook gebeuren. Wat is een mens zonder de nodige ontspanning? Ik zat laatst in de tuin. Of had ik dat al gezegd? Ik herhaal mijzelf wel vaker als ik me op zit te winden. Ik herhaal mijzelf wel vaker als ik me op zit te winden. Ik zat laatst in de tuin.
Die tuin van mij, daar moet ik het toch eens over hebben. Of nee, toch maar niet. Laat ik volstaan met te melden dat ik hem onderhoudsarm heb gemaakt door allerlei terrastegels erin te mieteren. Alleen aan de zijkanten is een strookje groen en om de tuin heen staan schuttingen, zodat de buurt niet kan zien dat ik bevobbelt in mijn blote kont in de tuin lig. Ook al zouden er gn schuttingen om de tuin staan, dan konden ze ng niet zien dat ik in mijn blote kont in de tuin lig, want wie ligt er nou in zijn blote kont in de tuin? Ik niet!
Maar daar gaat het nu niet om. Waar het nu wel om gaat, is dat ik heerlijk lag te genieten van de stilte en de rust.

Welnu, die stilte duurde niet lang. Ik wilde me net echt gaan ontspannen en twijfelde nog tussen eens fors aan mijn fluit sjorren en even de luiken sluiten, bevobbelt. Na enige overpeinzingen besloot ik om de ogen dicht te doen ? mijn grootste bezwaar tegen masturbatie is dat er een vent aan je lul zit ? en zakte ik nog eens goed onderuit in mijn tuinstoel. Op dat moment ging in de tuin van de buren een kind af.

‘Moepoepuh!’ klonk het luid. ‘Moepoepuh!’
‘Wat is er dan, koedjiekoedjiekoedjie,’ zei de stem van de buurman. Wat een onzin praten ouders toch tegen hun motormaaiers!
Mijn buurman is op zich geen nare buurman, hoor. Over het algemeen kunnen we wel samen door n deur. Niet dat we dat doen, overigens. Want hij heeft niets te zoeken achter mijn deur en ik niets achter die van hem. Of het moet zijn lekkere vrouwtje zijn. Tsjonge, wat heeft die een fijne set secundaire geslachtskenmerken. Dat kindje van hem, dat is een meisje van een jaar of zo. Later krijgt ze misschien ook van die smakelijke secundaire geslachtskenmerken. Ik kijk er al naar uit. Voorlopig ben ik niet van plan om te gaan verhuizen. Nu nog hopen dat buurman hier ook nog een jaar of zestien blijft wonen en dat het kindje niet uit huis geplaatst wordt door de dierenbescherming bevobbelt. Maar daar had ik het allemaal niet over. Waar had ik het dan eigenlijk wl over? Dat geheugen van mij, dat is soms een raar rommeltje.

De buurman. Dat was ‘m. Pfft, ik kom er wel. Nee, met mijn bovenkamer is niets mis. Met andere lichaamsdelen dan weer wel. Mijn rechterpols, bevobbelt. Die heb ik laatst verzwikt bij het paaseieren pellen. Dat kwam zo. Of nee, waar was ik? Laat ik niet afdwalen.
Die buurman is geen nare buurman. Integendeel, hij is erg vriendelijk. Zeker als de postbode bij mij is langs geweest en ik was niet thuis. Dan vangt deze buurman mijn pakketje op. En hij komt het dan later die dag nog bij mij afgeven ook! Waar vind je nog zo’n buurman? Want ik bestel nog wel eens wat, vooral via internet. Laatst had ik nog een schitterende opblaaspop gevonden, bevobbelt. Levensecht! Helemaal uit Amerika en echt niet duur. $69,95 maar! Dat is echt geen geld. En ze lijkt nog op de buurvrouw ook.

‘Moepoepuh! Moepoepuh!’ hoorde ik het kleine meisje roepen. ‘Moepoepuh! Moepoepuh!’
‘Ik kom er zo aan, hoor schatje,? zei de buurman. ‘Koedjiekoedjiekoedjie. Even dit afmaken.’
Tsja, en toen deed de buurman de motormaaier aan. Dat had hij beter niet kunnen doen!
Plotseling was ik niet langer meer de aardige Egbert de Ruijter die iedereen kent.
Het is dat ik niet over de schutting heen kon springen. Ik ben nooit goed sport geweest. In plaats daarvan liep ik mijn eigen tuin uit en opende ik het hek van de buurman.
Die had niets in de gaten en stond rustig zijn grasveld van twee bij twee meter te maaien. Aan zijn rechter zijde kroop het kindje door het gras, slechts gekleed in een dikke pamper. Ik liep naar de buurman toe en tikte hem op de schouder. Buurman schrok kennelijk ergens van, want hij draaide zijn motormaaier plotseling naar rechts.
‘Kijk uit voor je mokkeltje!’ riep ik nog, maar de maaier had de luier al te pakken.

‘Moepoepuh! Moepoepuh!’ gilde het kindje nog. Wat bedoelde het wichtje? Tamelijk onverwacht klonk er vanuit het luiertje het geluid van een rioolbuis die in drie tellen de volledige inhoud van een tankwagen met verse beer loste. Wat een lawaai! Het kwam zelfs boven de motormaaier uit. En dan heb ik het alleen nog over het geluid, en niet over de vrijgekomen geur, bevobbelt.
De dikte van de pamper hield niet lang stand. Plotseling scheurde de luier open en maakte de weg vrij voor een fikse fontein van groenbruine derrie, die als een oliebron in Oklahoma omhoog spoot.

‘Maar koedjiekoedjiekoedjie toch!’ riep buurman uit.
‘Ik zal jou ’s koedjiekoedjiekoedjie,’ zei ik. ‘Eerst een beetje burengerucht veroorzaken met je motormaaier en je kolerekind, en nu dan je mestoverschot gebruiken om je eigen tuin te bevruchten.’
Op het moment dat ik hem een enorme ram verkocht, deed de zwaartekracht van zich spreken. De babyfecaliën die vanuit de luier omhoog waren gespoten, hadden inmiddels hun hoogste punt al bereikt en kwamen nu nedergedaald op aarde. Op de plaats waar buurman en ik stonden, om precies te zijn.

Veel grip op de glibberige buurman kreeg ik niet, dus de pot worstelen stelde niet zoveel voor. In plaats daarvan stootte ik mijn knie maar eens omhoog. Tussen zijn benen, bevobbelt. Toen piepte hij wel anders.
‘Voed dat mormel van je eens op,’ zei ik nog, maar de buurman lag vreemd piepend te hijgen in het besmeurde gras. ‘En doe eens niet zo vrolijk. Jij giert wel erg snel.’
Ik draaide me om en liep de tuin uit.
‘Van ontspannen zal het wel even niet komen,’ mompelde ik. ‘Want ik moet eerst douchen.’
Echter, ondertussen was het wel mooi gedaan met de burenoverlast. Niks geen gemotormaai en gemoepoepuh meer! En ook geen koedjiekoedjiekoedjie! Alleen hing er nu een onmogelijke beermeur in de wijk. Maar ja, je kunt nu eenmaal niet alles hebben.

Maar nu moet ik gaan. Volgende keer stel ik weer een ander heikel punt in de samenleving aan de kaak. Mensen die de hele tijd stopwoordjes gebruiken, bevobbelt. Gek word je ervan. Egbert de Ruijter heet ik. Onthouden, die naam!
Bevobbelt!”


Apeldoorn, augustus 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

28-08-2008

Avontuurtjes op de fiets

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 00:44

Het was weer eens zover. Een dag van hard werken was voorbij. Dat is natuurlijk een grapje. Ik en hard werken is namelijk een onmogelijke combinatie. Waar het om gaat is dat de werkdag voorbij was. Opgewekt fietste ik naar huis.
Had ik al eens verteld dat ik tegenwoordig op de fiets naar mijn werk kan en niet meer in die stinkende streekbus hoef? Vast wel. Voor de mensen die wat later ingeschakeld hebben: ik kan tegenwoordig op de fiets naar mijn werk en hoef niet meer in die stinkende streekbus. Ik heb een nieuwe werkplek! Had ik daar al eens van verteld? Vast ook wel, maar ik ga het voor de mensen die wat later hebben ingeschakeld niet herhalen, hoor. Dan hadden ze mijn vorige stukken maar niet moeten missen. Ik blijf niet aan de gang. Inmiddels heb ik die nieuwe werkplek trouwens al dik negen maanden. Negen maanden! Mag je dat nog nieuw noemen? In die tijd kun je potdomme een kind concipiëren!

Ik reed niet rechtstreeks naar huis, maar koos een weg via het centrum van Apeldoorn. Boodschapjes moeten ook gedaan worden. Als je van de wijk Zevenhuizen naar het centrum van onze prachtmetropool wilt, dan kun je via Het Sluisje, een bruggetje bij een ouderwetse sluis in het Apeldoorns kanaal. Ik stak de gevaarlijke straat over en reed het slingerpaadje naar Het Sluisje. Kijk, daar had je hem al.
Aan de overkant van het kanaal heb je, naast de sluis, een klein lapje gras met een paar bomen erop. Onder de bomen lagen een man en een vrouw. Ze droegen allebei dikke kleren, en dat terwijl het zulk mooi weer was. Zelf had ik alleen een t-shirtje aan op mijn dunne linnen broek en droeg ik mijn Teva-sandalen aan mijn blote voeten.
Het stel had slonzig haar. Zonder gelijk in vooroordelen te willen vervallen schatte ik in dat dit een zwerversstel was. Blikken bier lagen of stonden om de twee heen.
Ik was al op het bruggetje beland, toen ik de vrouw zag opstaan. Kennelijk had ze niet door dat er iemand aankwam. Ze draaide me haar rug toe, boog voorover en trok haar joggingbroek naar beneden. Ik kreeg het uitzicht op haar kale witte billen. Ze ging ietwat door de hurken en van tussen haar benen kwam een straal urine, in een boog! Even snel als ze haar broek naar beneden had gedaan deed ze hem ook weer omhoog.
“In Apeldoorn is altijd wat te doen,” zuchtte ik, terwijl ik mijn hoofd afwendde en mij van het tafereeltje verwijderde.

Even later had ik mijn boodschapje gedaan en fietste ik het centrum van Apeldoorn uit. Het stoplicht in de Stationsstraat stond op rood. Ik remde af en kwam tot stilstand. Mijn rechtervoet steunde op de stoeprand. Links naast mij kwam nog een fiets staan. Ik keek. Het was een jonge vrouw. Aha, mijn aandacht was gevangen. Ze reed nog een klein stukje door en ging links voor mij staan.
“Shit, er zit een kind achterop,” baalde ik. “Ze is geen maagd meer.” Het was een klein jongetje met blonde haartjes en grote blauwe ogen. Het knulletje keek aandachtig naar mij. Nu zie ik er ook wel ruig uit, met die kop met lange haren, dus ik begrijp wel dat ik wat bekijks trek. Ik gaf het kind mijn maniakale bazbo-blik, in de hoop dat het zou gaan huilen. Dat deed het niet. Veel tijd om me daaraan te ergeren gaf ik me niet, want mijn aandacht werd getrokken door de achterkant van de vrouw. Ze had haar lange bruine haren over haar schouders hangen en daaronder bevond zich een schitterende kont in een lichte, strakke zomerbroek. Niks geen oneffenheden van een slip of ondergoed zichtbaar. Prachtig, hoor.
Plotseling reed de reet van mij weg. Het stoplicht stond op groen. Ook ik zette mij in beweging, zij het veel langzamer. Het was te warm voor al te veel inspanning.
Het blonde jochie draaide zich om. Zijn grote blauwe kijkers bleven me aanstaren.
“Kijk voor je, knul!” wilde ik hem wel toeschreeuwen. “Nu heeft je moeder nog een prachtkont. Die is veel leuker om naar te kijken dan ik. Over een paar jaar is het voorbij. Dan heeft ze een hangend zijpgat.” De moeder sloeg af naar links en verdween.

Het Stationsplein van Apeldoorn is heel mooi geworden. Jaren is het een grote bouwput geweest, maar het eindresultaat is schitterend. In de felle zon fietste ik eroverheen. Het fietspad ging naar beneden in de richting van de fietstunnel. Ik stopte met trappen.
Vóór mij reed een jongeman. Hij had alleen een sportbroekje aan. Zijn huid was diep donkerbruin gebronsd. Ik passeerde hem. Hij reed met zijn ogen gesloten. Uit zijn mond klonk een lied in een taal die ik niet kon verstaan. Aan het eind van iedere regel zong hij: “Oen dos tres.” Vast Spaans. De jongeman slingerde. Ik ontweek hem.
Zelf zing ik ook veel op de fiets. Maar nu niet. Ik wilde zijn lied horen. “Oen dos tres.”

Veel tijd om het lied te horen kreeg ik niet. Van achter me kwam geluid. Muziek! Vlak voor ik de tunnel inging, werd ik ingehaald door iemand. Het was een Marokkaans uitziend meisje op een opoefiets. Roze hemdje, zwarte broek. Ze had er aardig de vaart in. Haar lange zwarte haren wapperden in de wind achter haar aan. Aan haar stuur hing een grote zwarte handtas, waaruit de muziek klonk. Het was populaire Marokkaanse dansmuziek, met een stevige beat en Arabisch aandoend gezang. Behendig slingerde ze zich een weg tussen alle fietsers door. Het is druk op deze route, zeker aan het eind van de dag als iedereen naar huis gaat.

Ik was aangekomen bij het einde van de Tweede Wormenseweg. Nu moest ik linksaf en daarna rechtsaf de Kayersdijk op. Naast mij was iemand komen rijden. Ik keek. Weer een meisje. Wat een leuk ding, zeg. Blonde haren, fris gezichtje, hemdje, spijkerbroek en gympies. Ze keek naar mij met heldere ogen. Ik keek naar haar terug en knipoogde met mijn beide ogen. Ze glimlachte. Zag ik dat nou goed of bloosde ze een beetje?
Langzaam haalde ze me in, maar ze bleef naar mij kijken. Had ik een beetje sjans? Ik hoopte stiekem van wel en glimlachte maar eens terug.
Plotseling klonk er luid getoeter. Van rechts was een auto aan komen scheuren. Die had voorrang, maar het meisje had het niet gezien. Snel keek ze vooruit en kneep ze haar remmen in. Met een schok kwam ze tot stilstand. Gelukkig, net op tijd. De auto was met piepende banden ook stil komen staan. Een raampje ging open en een lelijke vent riep: “Kijk uit, stomme trut!” Toen reed hij snel door. Gelijk stond ik naast haar.
“Gaat het?” vroeg ik. Het leuke blosje op haar wangen was weg en ze zag nu lijkbleek.
Ze zei niets.
“Ben je erg geschrokken?” Ze knikte. Even overwoog ik om haar in mijn armen te nemen, maar dat durfde ik niet.
“Gelukkig ben je ongedeerd,” zei ik.
“Dank je wel,” zei ze verlegen. De rode kleur in haar gezicht kwam weer terug.
“Doe je verder voorzichtig?” vroeg ik. Ze knikte glimlachend.
Ik knipoogde nog maar eens naar haar. Diep zuchtend zette ik mijn fiets weer in beweging en reed ik verder.

Mijn woonwijk De Maten was in zicht. Nog een klein stukje. Niet veel later was ik thuis. Ik zette mijn fiets onder de carport en opende de voordeur. In het halletje zette ik mijn tas neer. Toen zag ik mijzelf in de spiegel. Even keek ik.
“Oh, ik ben toch echt akelig knap,” moest ik hardop denken. Plots was het meisje van de bijna-botsing weer in mijn hoofd. Wat was ze leuk. In de spiegel zag ik een ouwe vent met rimpels rond zijn ogen, een dikke kop, een grijzende baard en veel te lange wilde grijze haren. “Of nee, ik ben toch echt knap akelig.”


Apeldoorn, augustus 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 
« Vorige paginaVolgende pagina »