Overstappen op het station
Utrecht CS is het meest troosteloze station dat ik ken. En dan heb ik het niet over de hal, met het grote blauwe infobord, maar over het perron 18, waar de trein naar Vleuten vertrekt. Wat ik in Vleuten moet is een heel ander verhaal; dat vertel ik nog wel eens. Laat ik er nu kort over zijn: er woont een leuke jongen in Vleuten, en die ging ik bezoeken. Aangezien hij geen student is, en eigenlijk nog thuis woont, moet ik zo nu en dan wat moeite doen om hem te zien. Zijn moeder, die tevens zijn waakhond is, slaapt altijd om twaalf uur. Ik spreek met hem af om half een, zodat we de nacht samen kunnen doorbrengen. Dat is heel plezierig. Om weer eens zo’n nachtje te beleven, stond ik om kwart over twaalf te wachten op de laatste trein naar Vleuten.
Het was doodstil op het perron. Je hoorde verderop af en toe een trein binnenkomen of vertrekken. Een koude wind sneed over het perron en ik trok mijn jas nog eens stevig dicht. De verlichting was karig en de stoeptegelvloer was vochtig.
Plotseling voelde ik achter mij iemand naderbij komen. Snel draaide ik me om. Het was een oude man met een lange jas en een grijze baard. Hij had een fles in zijn hand. “Hee lekkerdje,” zei hij met dubbele tong. “Kom eens hier. Het is koud en als je dicht tegen elkaar aan gaat staan, krijgen we het allebei warm.”
Veel mensen die mijn stukjes lezen denken dat ik wat ‘overassertief’ ben. Dat ik me red in allerlei situaties door gelijk het juiste te zeggen, of door zelfs geweld te gebruiken. In werkelijkheid ben ik te blond om adrem van me af te bijten.
“Pardon,” hakkelde ik, “wat wilt u?”
“Met zo’n lijf als dat van jou zou ik me geen zorgen maken vanavond,” spuugde hij. Ik rook de alcohol uit zijn mond. Er zaten rode vlekken op zijn lippen. In zijn dunne haar zag ik korsten zitten. Wat een griezel.
Ineens moest ik denken aan een paar weken geleden. Toen kwam ik met de trein ook langs Utrecht en moest ik ook overstappen. Ik nam de tijd, want ik had een ontmoeting met iemand die ik al geruime tijd via het internet spreek. Ik had hem nog nooit in levende lijve gezien. Ja, wel eens op zijn eigen website. Nu zaten we dan samen in de lunchroom van het station. Hij had inderdaad lang haar en een grijzende baard. Zijn ogen waren uiterst vriendelijk. Hij sprak bedachtzaam en bedeesd. De gedachte dat hij getrouwd was en al zoveel ouder en wijzer dan ik, maakte me wat onzeker. We hebben zeker een uur met elkaar zitten praten en aan het eind viel me op hoe vertrouwd hij voor mij leek. Een teken dat niet iedere vreemde man zomaar een engerd is.
Maar nu stond deze zwerver voor me. Hij stak zijn hand uit en pakte me bij mijn arm. ‘Kom met me mee,” siste hij. “Ginds is een rustig hoekje, uit de wind.”
“Maar meneer, ik wil niet mee,” zei ik. Ik geloof niet dat hij mij hoorde.
“Van een geile pot neuken word je wel warm,” ging hij verder.
De gedachte dat ik deze man zou moeten aanraken, vervulde me met afschuw. In een soort van kleine paniek begon ik luid te praten. “Meneer! Ik zei dat ik niet met u mee wil!”
“Toe nou, lekker stuk,” fluisterde hij ineens. “Gun een oude man ook eens wat.”
“Laat me los! Viezerd!” schreeuwde ik. “Blijf met je poten van me af!”
De man liet zijn fles op de grond aan stukken vallen en pakte mij met twee handen beet.
Nu zijn lichaam zo dicht bij me was, rook ik zijn geur. Zijn adem stonk naar verschraald bier en ziekte. Ik walgde van hem. Kijk, als je een praatje wil maken: best. Maar aan me zitten? Nee, dan haak ik af. Hij zwaaide met een hand richting mijn borsten, en het enige waar ik op dat moment op hoopte was een voorbijrijdende trein. Zijn jas raakte de mijne; ik zag de stank van zijn gore jas op me afdruipen. Toen gaf ik hem een duw. Hij wankelde naar achteren. Ik wilde hem een rotschop geven zodat hij in elk geval op het spoor terecht zou komen, zelfs nu er geen trein aan kwam.
Halverwege mijn beweging stopte ik. De man stond gebogen naar de grond te turen. Hij zag er ineens breekbaar uit. Alsof hij geslonken was tot een skelet gevuld met wanhoop.
En toen ging hij huilen. Gewoon alleen maar huilen. Ik hoorde hem grienen en zag zijn lichaam schokken.
“Kwam er maar een trein aan,” schudde hij met troosteloze snikken uit zijn hangende schouders. “Dan mag je me de laatste duw geven. Van mij hoeft het niet meer … “
“Maar meneer,” bracht ik uit. Ik schrok van hem. Zo gemeen en vies als hij daarnet nog was, zo oud en versleten zag ik hem nu staan. “Maar meneer, het kan toch ook anders gaan?”
“Nee, dat gaat niet. Ik ben mislukt. Totaal mislukt.” Even tilde hij zijn hoofd op en keek hij me aan. Zijn wangen waren nat. “Het heeft geen zin meer.” Langzaam liep hij van mij weg. In de richting van de rand van het perron. Hij zou toch niet…?
Zonder na te denken rende ik achter hem aan. “Meneer!”
De man was al vlakbij de rails.
“Stop! Ik wil u wat vertellen!”
Hij maakte geen aanstalten om naar mij te luisteren. Met gebogen hoofd keek hij naar het spoor.
“Meneer!” Ik greep de man bij zijn jas. Hij had niet veel kracht in zijn magere lijf. Hij beefde, en vanuit mijn ooghoek zag ik twee mannen met politieuniformen aan komen rennen.
“Ik wil niet, lieve meid,” brokkelde de zwerver. “Ik wil echt niet meer …” Hij liet zijn tranen weer vloeien.
Ik trok hem wat dichter neer me toe. “Je bent niet mislukt. Je bent even de weg kwijt, maar nog steeds een mooi mens,” zei ik. Mijn jas raakte de zijne. Ik sloeg mijn armen om hem heen en gaf hem een knuffel. Het was het enige dat in me opkwam op dat moment. Ik rook zijn geur niet. Ik zag alleen de eenzaamheid en het verdriet in zijn ogen.
De twee agenten kwamen voorzichtig dichterbij. Ik liet de man los.
“Ga maar met ze mee,” fluisterde ik. Ik knikte in de richting van de agenten. “Zij zullen je helpen.”
“Bedankt, meisje,” fluisterde hij terug. Hij droogde zijn tranen en keek me aan. “Je bent een goeie meid.”
Hij draaide zich om en sloffend liep hij met de politie mee.
Ondanks het troosteloze station en de ranzige geur die uit mijn strakke truitje omhoog steeg, voelde ik me gelukkig. Over vijf minuten kwam mijn trein naar Vleuten.
Februari 2008