Bus stort in ravijn
De deuren van de bus gingen open. Het was niet echt druk op het busstation van Apeldoorn. Verscheidene mensen liepen voor mij de bus in. Anderen stapten via de achteruitgang uit; weer anderen bleven zitten. Ik liet de chauffeur mijn strippenkaart zien. Hij pakte de kaart beet en bestudeerde hem aandachtig. Ik bekeek hem eens. Het was een nogal dikke man die zijn hemdsmouwen had opgestroopt. Er liep zweet over zijn rode voorhoofd en ook achter in zijn nek zag ik straaltjes vocht die vanuit zijn haren zijn boord binnenstroomden.
“Ik moet bij de Pieter de Hoochlaan zijn,” zei ik. “Wilt u mij waarschuwen als we er zijn?”
“Hmm, is goed,” bromde hij en ik liep door. Nogal voor in de bus was zo’n anderhalf-zitplaats leeg. Ik zette mijn tas aan de raamkant op de zitting en ging zitten. De bank was achterstevoren geplaatst, dus ik keek in het gezicht van de andere passagiers. Er kwamen nog wat meer mensen na mij binnen. De bus zat bijna half vol.
Ineens ging er een trilling door het voertuig; de chauffeur had de motor aangezet. De deuren sloten en langzaam zette de bus zich in beweging. Na wat draaien verlieten we het busplein.
Ik ben behept met een nogal levendige fantasie. Waar ik ook kom, loop of ben, de minste aanleiding doet mij allerlei dingen in mijn hoofd bedenken. Meestal gaan die fantasieën over leuke meisjes en wat ik daarmee zoal zou willen, maar soms gaat het anders. Zoals nu.
“Stel nu eens,” zo schoot het door mijn kop, “stel nu eens dat we nu met deze bus in een ravijn storten. Je moet er niet aan denken. Maar het zou kunnen gebeuren. Die bus flikkert in de afgrond. We bevinden ons zo afgelegen van de bewoonde wereld, dat we totaal op elkaar aangewezen zijn. We moeten onszelf zien te redden. Overleven is de hoogste prioriteit van ons allen. Ik ga er maar even van uit dat we allemaal levend uit de crash komen. Het ziet ernaar uit dat we met deze groep lange tijd moeten doorbrengen. Lieve help, met wie zit ik dan allemaal opgescheept?”
Ik keek eens goed om me heen.
Dichtbij mij, aan de andere zijde van de bus, zat een wat oudere dame. Ze droeg een lange jas en een hoofddoekje. Naast haar zat een jongeman die iets te duidelijk een verstandelijke handicap had. Haar zoon? Het zal je gebeuren. Stort je in een afgrond en zit je opgescheept met een ouwe taart en een mongool. Zouden die overleven?
Achter het stel zat een nette heer in regenjas met zijn laptop op schoot. Hij drukte een modebiele telefoon aan zijn oor en voerde nogal luidruchtig een gesprek dat over managementzaken ging. Verderop een forse meid met een vol gezicht die met open mond kauwgum zat te eten. Helemaal achterin de bus hing een jonge knul onderuit op de bank. Om zijn nek hing een mp3-speler. Hij zat met zijn hoofd te schudden op de maat van een lied dat ik niet kon horen.
Aan wat voor mij de rechterkant van de bus was zaten niet zoveel mensen. Een Turks uitziende meneer in pak met pet op, een echtpaar van een jaar of vijftig dat met elkaar zat te praten, en een onopvallende man met een baseball cap op.
Recht voor mij zat een meisje. Ah, kijk aan. Eens zien of ze de moeite waard was. Het was een fijn gebouwd meisje van een jaar of twintig met een bruine huidskleur, parelwitte tanden, zwarte glinsterende ogen en lange donkere haren. Allemensen, wat een schoonheidje.
Je zou hem bijna vergeten. Er was ook nog die grote dikke chauffeur bij wie het zweet uit zijn haren achter in zijn nek loopt.
Het echtpaar kreeg woorden over een aankoop die ze wel of niet wilden gaan doen. De vrouw gebruikte stemverheffing en de man ging er nors tegenin. Echt interessant vond ik het natuurlijk niet. Alle andere passagiers waren ook niet echt boeiend genoeg om lang naar te kijken. Behalve dan dat meisje.
“Wat een prachtige ogen, zeg,” ging het weer door mijn hoofd. “Tsjonge, als we lang met elkaar opgescheept zitten, dan zou ik wel snel met haar aanpappen. Bloed kruipt nu eenmaal waar het graag heen wil en na verloop van tijd heeft iedereen behoefte aan een flinke pot seks. Ik ook. Het lijkt me wel wat met dit mooie meisje. Of zou er concurrentie zijn? Dat echtpaar zie ik niet als een bedreiging. Maar die jonge knul met z’n mp3-speler wel. Zou ze vallen voor zo’n jochie? Of die vent met die baseball cap? Die mongool is natuurlijk helemaal niet im Frage, en die manager lijkt me veel te oud voor haar. Wie weet zoekt ze iets bij soortgenoten, zoals die Turks uitziende meneer? Of de chauffeur?”
De bus stopte bij een halte en de Turks uitziende meneer stapte uit. Een jongeman van halverwege de twintig was ingestapt en kwam nu langs mij heen naar achteren lopen. Hij ging op de bank tegenover het meisje zitten. Shit, concurrentie. Dat zul je altijd zien. Misschien dat hij bij de klap in de afgrond heel vervelend terechtkomt en het leven laat?
“Wat nou als dat meisje zo uitstapt? Hoe moet dat dan in dat ravijn? Op wie moet ik mijn seksuele gevoelens dan afreageren? Die moeder van die mongool is uitgesloten. Die bolle trol dan?” Ik schrok van de grofheid van mijn eigen gedachten.
“Ik ga er maar even vanuit dat het meisje niet uitstapt. Hoe zal ik dan eens indruk op haar maken? Een heldendaad, dat is zeker. Die bus ligt op de bodem van het ravijn en iedereen is in veiligheid. Iedereen, behalve de mongool en zijn oude moedertje. Die zitten nog bekneld tussen twee banken. De motor van de autobus begint vervaarlijk te roken, zie ik. Straks ontploft hij nog! Ik klim terug de bus in en sleep de twee naar buiten. Eerst de moeder, dan de mongool. Snel, we moeten ons in veiligheid brengen. Iedereen rent of loopt of sleept zich naar een bergje rotsen in de buurt en verbergt zich daarachter. Je kunt het op je vingers natellen. Het voertuig explodeert met een enorme knal en er vliegt een gigantische vuurbal met zwarte rook de lucht in. Als de ergste schrik is gezakt, juicht iedereen. Bescheiden neem ik de complimenten in ontvangst. Ik zie twee donkere zwarte ogen mij bewonderend aankijken.”
Weer stopte de bus bij een halte. De oude dame stond op. De mongool bleef zitten. Zijn moeder trok hem aan zijn mouw. Met duidelijke tegenzin liep hij achter haar aan.
“Oké. Ik kan geen oma en mongool redden uit een half brandende bus. Ik moet op zoek naar een andere heldendaad. Wacht, daar komt een enorm roofdier aan! Een brulkikker. Nee, niet eng genoeg. Concentreren. Wat voor enge beesten zou je onder in zo’n ravijn tegen kunnen komen? Hyena’s? Nee, dat zijn vuile aaseters. Die doden zelf hun prooi niet. Een poema! Dat is het! Grommend komt de bergleeuw dichterbij. Wij zitten in zijn territorium en hij voelt zich bedreigd. Kwijl loopt uit zijn wijd opengesperde muil, waarin een vervaarlijk gebit blinkt. Iedereen schrikt. Een meisje dat naast mij staat, kruipt wat tegen mij aan. Ik sla een arm om haar heen en zeg dat ze niet bang hoeft te zijn. Dan draai ik me om, en loop naar de brandende bus. Een kleine struik die vlak naast het voertuig stond heeft vlam gevat. Ik breek het onder bij de steel af. Met de brandende struik ga ik dichter naar de poema toe. Ik zwaai de brandende toorts boven mijn hoofd. De poema deinst terug. Ik zie zijn ogen schitteren. Hij kijkt mij dreigend aan. Met een slag raak ik hem vol in zijn snuit. Brullend van de pijn springt de poema achteruit. Ik zwaai nog een keer met de brandende struik. Dan rent het beest weg. Ik draai me om en kijk in de zwarte ogen van het meisje. Ze slaat haar armen om mijn nek. Ik buig iets voorover en …”
De bus moest plotseling remmen voor een stoplicht. Volgens mij kwamen we nu aardig in de buurt waar ik moest zijn.
“Stel nu eens verder,” klonk mijn eigen stem in mijn hoofd, “dat we met geen mogelijkheid voedsel kunnen vinden. We hebben al kleine expedities eropuit gestuurd die in de nabije omgeving gingen verkennen of er eetbare planten staan. Niets gevonden. Ook een poging om te jagen op klein wild is mislukt, gewoon omdat er geen klein wild in de buurt is. Wat nu, wat nu? Een paar dagen red je het wel zonder eten en drinken, maar dan wordt het toch wel nijpend. De meeste passagiers liggen uitgeput en uitgemergeld op de stenen bodem van het ravijn. De man van het echtpaar stelt voor dat we gaan loten. We doen iene-miene-mutte. Wie zouden we als eerste opeten?”
“Pieter de Hoochlaan!” klonk ineens de stem van de dikke chauffeur.
Ik schrok op uit mijn overpeinzingen. Snel drukte ik op het knopje. Niet veel later minderden we vaart en kwamen we tot stilstand. Ik stond op en liep naar de achteruitgang. Nog een blik op het prachtige meisje. Zucht. De deuren gingen open en ik stapte uit. Een koude wind blies in mijn gezicht.
Wat een malle gedachten. Er zijn helemaal geen ravijnen in Apeldoorn.
Apeldoorn, november 2007