Ik werd gestalkt!
Had ik al eens verteld over mijn nieuwe werkplek? Vast niet. Nou, bij deze dan: ik heb een nieuwe werkplek. Sinds een maand of acht kan ik op de fiets naar het werk en hoef ik niet meer in die stinkende streekbus.
Op woensdag doe ik mijn werkzaamheden in een locatie in Apeldoorn-Zuid. Nóg dichter bij mijn huis. Slechts vijf minuutjes doe ik erover.
Gisterenmorgen gebeurde wat me zo vaak gebeurt. Ik was te laat. Officieel moet ik om half negen beginnen en het was half negen toen ik van huis fietste. Raar is dat: de mensen die het dichtst bij het werk wonen, zijn altijd de laatsten die binnenkomen.
Het was mooi weer. De zon scheen fel, er was geen wolkje aan de lucht en de vroege ochtendwind deed mijn ogen tranen.
Op het kruispunt niet ver van mijn woning stonden de stoplichten op rood. Het kruispunt is een druk kruispunt. Veel scholieren en mensen op weg naar het werk. Bij de stoplichten stonden dan ook flink wat fietsers te wachten. Ik sloot aan in de rij. Achter mij kwam nog iemand staan.
“Allemensen zeg, die stoplichten duren nogal,” zuchtte ik. “Formeel heten die dingen verkeerslichten (of nog mooier: de verkeersregelinstallatie), maar je zult het altijd zien: net als je haast hebt en lekker op wilt schieten, staan ze op rood. Niks geen verkeerslichten; het zijn gewoon stóplichten! Altijd als het niet uitkomt, staan die krengen op rood.”
Groen! Langzaam zette ik mijn fiets in beweging. Achter mij reed ook iemand.
Toen ik de weg overgestoken was, moest ik weer links. En verhip zeg, wéér stoplichten en – natuurlijk, waarom ook eens niet? – wéér op rood.
Ik voelde dat de persoon die achter mij reed ook naar links ging en achter mij stopte.
Terwijl ik stond te wachten, trapte ik mijn pedalen achterwaarts een rondje. Idioot is dat, waarom doet een mens dat? Een totaal zinloze beweging, dat rondje terugtrappen, maar je moet eens opletten hoeveel mensen dat doen.
Weer groen! Ik trok op. Een windvlaag sloeg recht in mijn gezicht. Langzaam zwoegde ik naar de overkant. Nu moest ik nog een stukje rechtdoor.
De persoon achter mij bleef vlak achter mij rijden. Wat krijgen we nou? Blijft die zo vlak achter mij om zelf uit de wind te rijden? Lekker makkelijk is dat!
Na tweehonderd meter moest ik rechtsaf, het stoepje op en een voetpaadje tussen twee flats door. Handig wipte ik al rijdend het voorwiel op, zodat mijn voorvelg gespaard bleef. Klabang! Het achterwiel kreeg er wel van langs toen ik het trottoir op hobbelde.
Maar wat was dat? Degene die achter mij fietste, was ook rechtsaf de stoep opgegaan! Zo onopvallend mogelijk wierp ik een blik opzij. Ik wilde weten wie of wat het was. Vanuit mijn ooghoek zag ik niet wie, maar wel wát het was. Een vrouw! Een jonge vrouw! Wat leuk!
Aan het eind van het paadje moest ik links de straat op en dan direct weer de eerste weg rechts. Eens kijken wat de vrouw achter mij zou doen. “Ze blijft achter me aan fietsen!” gierde het in mijn keel. “Ik word achtervolgd!”
Allerlei spannends schoot door mijn hoofd. “Ik heb een stalker! Zou het iemand zijn die mij een lekker ding vindt en meer van mij wil weten?” Wat een geile gedachte, zeg. Zelf fiets ik ook vaak achter meisjes aan, zeker als zij een mooi stukje kanten lingerie laten zien boven hun lage spijkerbroek en onder hun strakke truitje. Het is prettig om daar achteraan te fietsen. “Maar ik draag nu helemaal geen lage spijkerbroek of strak truitje, laat staan dat ik mij vanochtend in mooie kanten lingerie heb gehuld.”
Mijn weg vervolgde zich langs een winkelcentrum. Nog altijd fietste de vrouw achter mij aan. Iets verderop was een kruising. Er kwam verkeer van rechts. Ik moest stoppen. Mijn achtervolgster noodgedwongen ook. Ineens draaide ik me om.
“Vergis ik me nu, of fiets je al een hele tijd achter mij aan?”
Nu kreeg ik pas de gelegenheid om haar eens goed te bekijken. Het was een vlotte jonge vrouw van achter in de twintig. Ze droeg een spijkerbroek met laarsjes eroverheen. Haar vest had ze open hangen. Op haar hoofd stonden haar kortgeknipte zwarte haren wat omhoog. Ze keek me ietwat verbaasd aan vanachter een ondeugend brilletje. Ze had een rood hoofd.
“Eh,” stamelde ze, “het klopt. Ik wilde zeker weten dat u het bent.”
“Natuurlijk ben ik het. Als ik er ben, ben ik het.”
“Je bent het,” zuchtte ze blij. “Bas!”
Ben ik beroemd? Kennelijk wel. “Dat ben ik, ja.”
“Weet je niet meer wie ík ben, dan?”
Ik keek haar nog eens goed aan en begon me knap schuldig te voelen. “Help even,” zei ik.
“Melanie,” lachte ze nu. “Van de vakantieweken. Hoe lang is dat nu geleden? Vijftien jaar, denk ik.”
De vakantieweken! Leuke herinneringen kwamen in mij naar boven.
Ik kookte er, of begeleidde een groepje kinderen. Ieder jaar gingen we met vijftig stuks kamperen op een camping ergens in Nederland. Wat een lol gehad, zeg. En wat heb ik er veel goede vrienden gemaakt.
“Je bent wel wat veranderd,” zei ze zachtjes. “Vandaar dat ik goed moest kijken om zeker te weten dat je het bent.”
“Tja, zelfs ik ben ouder geworden. En grijzer en dikker.”
“Ja, vroeger was je best anders.”
“Ik leid een goed leven, Melanie. Laat ik het zo maar zeggen. Maar jij ook. Jij bent niet meer het kleine meisje van toen.”
“Gelukkig niet, zeg,” grinnikte ze. “Wacht, we staan hier gevaarlijk, zo midden op straat.” Ze reed haar fiets op de stoep en stapte af. Met haar linkervoet zette ze hem op de standaard.
Ik reed ook het trottoir op en stopte daar, maar bleef op het zadel zitten.
“Hoe gaat het met jou?” vroeg ze.
“Werkelijk uitstekend,” antwoordde ik. “Zoals ik al zei: ik leid een goed leven.”
“Vertel eens,” zei ze. “Hoe is het met mijn leider in het leven gegaan?”
Ik lachte en vertelde van mijn gezin, mijn zoon en mijn werk.
“En maak je nog altijd muziek?” vroeg ze. “Weet je nog hoeveel we hebben gezongen en gespeeld op kamp?”
“Ja, dat weet ik nog heel goed, Melanie. Het was een ontzettend leuke tijd. Maar nee, ik speel eigenlijk nauwelijks nog. Daar staat tegenover dat ik nog wel veel bezig ben met schrijven.”
“Ga je nog altijd mee met die vakanties?”
“Nee joh, daar ben ik toch veel te oud voor!” riep ik uit.
Ze moest lachen. “Het zou toch kunnen?”
“Dat is waar. Maar nee, ik ben er zo’n acht jaar geleden mee gestopt. Ik had het toen vijftien jaar gedaan en het was mooi geweest. Maar nu genoeg over mij. Nu jij. Ik ben benieuwd wat er van jou geworden is.”
De jonge vrouw begon een verhaal over haar leven tot nu toe. Het was een interessant verhaal. Ik stelde wat vragen. Over haar familie, over een mogelijke relatie die ze zou kunnen hebben, over school en over werk. We hadden een gesprek. Twee volwassenen die een klein stukje van hun verleden samen delen.
Sommige dingen moeten nu eenmaal geheim blijven. Ik schrijf over mijzelf en niet over anderen. Hun verhaal, hoe mooi ook, is te privé om hier in het openbaar rond te vertellen.
Met dat ze mij haar persoonlijke leven toevertrouwde, bekeek ik haar eens goed. Vijftien jaar geleden liepen we ergens ravottend over het strand. Verdwenen was haar lange paardenstaart en haar tienerachtige gegil. Hier voor mij stond een fantastisch mens, met een heel eigen karakter en een heel eigen levensverhaal.
En ze stalkte mij. Even werd ik er warm van.
Ik keek op mijn klokje en moest concluderen dat ik helemaal geen klokje draag. Nooit gedaan ook. Maar het gebaar was duidelijk. “Nu moet ik gaan hoor,” moest ik zeggen. “Het werk wacht. Ik was eigenlijk al te laat.” Het deed een beetje pijn om te zeggen.
“Nou, dag Bas. Leuk om je weer eens gezien te hebben.” Plotseling kwam ze op mij af en gaf ze me een zoen op mijn wang.
“Het genoegen is geheel wederzijds,” bloosde ik zonder woorden. Toen zette ik af met een voet en slingerde in de richting van mijn werk.
“Stom dat ik geen e-mailadres heb gevraagd,” schoot het door mijn hoofd. Ik keek nog eens achterom. De hoek van de straat was leeg. Melanie was weg.
Toch kon de dag al niet meer stuk. Als een gelukkig man fietste ik het laatste stukje.
–
Apeldoorn, juni 2008