bazbo – de wereld van Bas Langereis, het middelpunt der aarde

Bas Langereis leest u voor!

02-07-2008

Vakantiehitte (2)

Filed under: Publicaties voor FOK! - overig — bazbo @ 21:08

Na een paar dagen luieren bij het zwembad van ons resort, werd het hoog tijd om eens iets cultureels te gaan doen. Ik bedoel: als je alleen maar naar Turkije gaat om de hele dag bij je hotel te liggen zonnen, dan kun je net zo goed thuis blijven en een abonnementje zonnebank nemen. Veel goedkoper.

Ik vind het trouwens ook wel leuk om te zien wat er in zo’n vreemd land allemaal gewoon is. Cultuur snuiven, heet dat toch?
Jasmijn heeft dat minder. Die is meer geïnteresseerd in de mannen van een land. Ik ook wel, hoor. Begrijp me goed. Maar in Nederland heb je net zulke leuke kerels als hier in Bodrum.

We liepen over de markt van de stad. In de bloedhitte slenterden we tussen de kramen. Ik liep me te verbazen over de verscheidenheid aan verse groenten, fruit, kruiden en prullaria. Bij iedere kraam werden we aangesproken met dezelfde laagzwoele stem en hetzelfde accentvolle Engels.
“Hello, goodmoanin. Pleaze gome and take a look at deez watzchez.” Gek werden we ervan.

Wat wil je ook? Het was erg warm en we waren luchtig gekleed. Jasmijn had een topje aan en een flinterdun broekje. Zo’n wielrennersshort met korte pijpen waarin je al haar contouren kon zien. Ze heeft mooie lange benen, dat mag ondertussen wel bekend zijn. Ikzelf had een kort jurkje aan zonder mouwtjes en droeg teenslippers. Jasmijn had haar lange lokken los hangen en mijn kortgeknipte blonde haren had ik voor een deel wat omhoog gestyled en voor een ander deel wat sprieterig naar opzij hangen.
Twee westerse toeristes. We hadden een hoop bekijks, hihi. De een na de andere verkoper drong zich op. Veel kans maakten ze niet. Het duurde niet lang voordat we doorhadden dat je niet op ze in moet gaan. Dat lijkt onbeleefd, maar als je je bij iedere kraam laat verleiden tot het kopen van iets, dan duurt het uren voordat je tien meter verder bent. En dus liepen we door zonder oogcontact met de verkopers te maken. Ondertussen keken we wél vanuit onze ooghoeken wat ze in de aanbieding hadden.

Maar ineens werden we aangesproken door een heel ander type verkoper. Dit was geen zweterige Turkse kerel, dit was een prachtig meisje van een jaar of zes, zeven. Ze hield een bos met rozen omhoog. Iedere roos was apart verpakt in folie. Het kind liep op blote voetjes en had een blauw jurkje aan. Haar ravenzwarte haar zat door de war. Er hingen een paar strengen voor haar gezichtje. Twee diep donkerbruine ogen keken er verlegen onder vandaan omhoog naar ons. Ze zei iets in het Turks.
“Ach gut, wat lief,” zei ik.
“Ze ziet eruit als een schatje,” zei Jasmijn, “maar kijk maar uit dat ze er zo niet vandoor gaat met je portemonnee. Dit grut is opgevoed om geld bij elkaar te krijgen, op welke manier dan ook. Sta straks niet raar te kijken als je alles mist, behalve de tampon in je kut.”
Ik moest lachen om de plotselinge platte woorden van Jasmijn. “Denk je echt dat ze een dievegge is?”
“Het zou mij niet verbazen.”
“Ze ziet er zo lief en onschuldig uit,” zei ik, terwijl ik het meisje aan bleef kijken. “Maar ik koop niets. Straks loopt ze me achterna om meer.”
“Wegwezen, dus,” zei Jasmijn. Zonder het kleine meisje nog aan te kijken, liepen we weg.

“Kijk daar, een moskee!” riep ik. “Hoe heet deze?” Ik kon het bordje niet goed lezen, omdat de letters merendeels versleten waren. Wél zag ik ‘Camii’, maar dat betekent ‘moskee’, wist ik.
“De zoveelste hier,” mopperde Jasmijn.
“Nee, deze ziet er bijzonder groot en mooi uit, zeg.”
“Wat kan mij dat verrotten? Ik heb er al genoeg gezien.”
“Dit is pas de tweede waar we in willen gaan?”
“Als het er maar een beetje koel is.” Jasmijn zuchtte en pufte.
Bij de ingang stond een man met een uniform aan. Hij leek wel een bewaker en probeerde ons iets duidelijk te maken.
“Do you speak English?” probeerde ik.
Hij bleef maar in het Turks praten, maar uiteindelijk bood hij ons wat doeken aan.
“Wat moeten we daar nou mee?” vroeg Jasmijn.
“Als vrouw moet je je schouders bedekken,” legde ik uit. “Mannen moeten dat trouwens ook. En je mag niet met blote knieën naar binnen.”
“Wat een gelul, zeg, met die hitte.”
“Doe het nou maar. Dat scheelt een boel heibel.”
We sloegen de doeken om onze schouders en rond onze heupen, zodat de knieën bedekt waren. Toen mochten we naar binnen.

In de moskee was het koel. En mooi. Adembenemend, zelfs.
“Oooh, wat prachtig!” fluisterde ik. Ook Jasmijn keek haar ogen uit.
Het leek wel of de ene koepel in de andere overliep. Aan de muren en de binnenkant van de koepels waren geen religieuze voorstellingen – dat schijnt binnen de islam niet te mogen -, maar zag je allerlei geometrische figuren. Mooi, hoor.
We konden de echte gebedsruimte niet betreden, maar hadden van achterin toch een schitterend uitzicht.
“Wat is dat daar?” vroeg Jasmijn.
“Dat is de mihrab,” las ik uit mijn reisgidsje. “Het is de gebedsnis, die is gericht naar Mekka.”
“En die preekstoel daar?”
“Dat noemen ze een ‘minbar’.”
“Een bar, daar heb ik wel trek in,” grinnikte Jasmijn. “En in nog wat anders ook wel, zeg.”
“Wat bedoel je?”
“Het is hier lekker koel, maar ondertussen loop ik zelf alweer flink heet.”

Plotseling hoorden we om ons heen gejammer.
“O shit,” grinnikte ik. “De moskee gaat af.”
“Wat is dat?” vroeg Jasmijn.
“De imam staat op een van de torens en roept de gelovigen op tot gebed,” legde ik uit. “Of het is gewoon een bandje.”
“Wat doen we nu?”.
“Niets toch?” zei ik. “We mochten naar binnen. Als we een beetje respectvol zachtjes doen, mogen we vast blijven. Iedereen kan zien dat wij toeristen zijn.”
“Ja, we zien er belachelijk uit met die doeken om.”
“Hihi, ik vind het wel sexy,” grinnikte ik. “Het maakt dat er wat te raden is, Jasmijn.”

Dat liet Jasmijn zich geen twee keer zeggen. Als snel had ze haar armen om mij heen geslagen.
“Wacht,” zei ik. “Moet je kijken.”
Vanuit allerlei hoeken kwamen mannen tevoorschijn. Op kousevoeten snelden ze naar voren in de richting van de gebedsnis.
“Moet je kijken,” fluisterde ik. “De vrouwen blijven achter. Zij hebben een eigen plek om te bidden.”
“Maar die lekkere jongetjes mogen er wél bij zijn,” merkte Jasmijn op.
“Haha, ze zijn oud genoeg om de dienst bij te wonen, maar veel te jong voor jou,” lachte ik.
Het waren écht nog kinderen. Ze renden door de gebedsruimte heen en speelden met elkaar. Niemand lette erop.
Ineens verscheen de imam vóór de gebedsnis en hij begon te zingen. De gelovigen gingen bidden. Op een teken knielden ze allemaal tegelijk neer en bogen ze naar Mekka.

“Voor een vrouw gaan ze niet zo gauw door de knieën,” zei Jasmijn met verongelijkt gezicht. “Meestal moeten wij voor die kerels bukken.”
Ik moest lachen en sloeg een arm om Jasmijn heen.
“Lekker,” zei ze. Voor ik het wist waren haar lippen op de mijne. We zoenden. Haar tong was in mijn mond, maar ook in mijn hals. Het kriebelde. Ze greep mijn tietjes stevig beet met een hand en met de andere schoof ze mijn jurkje omhoog.

Plotseling stond er iemand voor onze neus. Het was de man met het uniform van de bewaking of zo. Hij leek er nogal boos uit te zien en riep iets in het Turks.
“Ik begrijp er niets van,” zei ik.
“Lira lira,” riep hij. “Expendi!”
“Hij is op ons geld uit!” gilde Jasmijn ineens en ze hief haar knie.
De bewakingsagent klapte uitgebreid dubbel. Jasmijn sloeg haar handen in elkaar en beukte snoeihard op de rug van de man. Die zakte door zijn knieën en bleef languit op de grond liggen. Daar bij de mihrab draaide de imam zich om. Met hem enkele honderden gelovigen.
“Ik geloof dat het slim is dat we weggaan,” zei ik.
Jasmijn had mij al bij mijn hand gepakt en we renden de moskee uit.

Buiten was het bloedheet, maar we bleven even doorrennen, tot we in de menigte waren opgegaan.
Ik moest even zitten op een muurtje.
“Gaat het?” vroeg Jasmijn.
“Momentje,” hijgde ik. Ik verbeet een steek vlammende hoofdpijn en kneep mijn ogen dicht.
“We likken wel verder in het hotel,” grapte Jasmijn. Ik voelde een hand op mijn knie.
Ik opende mijn ogen weer en keek op. Jasmijn stond naast me, maar voor mijn neus was ineens dat kleine meisje weer met het zwarte haar en het blauwe jurkje. Zij was het die haar hand op mijn knie had gelegd en mij nu indringend aankeek. Voorzichtig aaide ze nu door mijn haar en streek ze langs mijn wang. Ze zei iets, alsof ze wist dat ik pijn had.
“Geef haar iets, Jasmijn,” zei ik zachtjes.
“Waarom?” vroeg Jasmijn. “Net wilde je dat niet, omdat je bang was dat ze je blijft achtervolgen.”
“Doe het nou maar.”
Jasmijn greep in haar tasje en haalde wat lira tevoorschijn die ze naar het kind gooide. De muntjes rolden over de grond.

Het meisje bleef me aankijken. Nog eenmaal gleed haar handje door mijn haren. Met haar andere hand had ze een bloem in mijn schoot gelegd. Toen boog ze naar me toe en gaf me een kus op mijn wang. Ik schrok.
Ze glimlachte en liet me los. Toen draaide ze zich om, raapte de muntstukjes van de grond en huppelde weg.
Ik wist niet wat ik moest doen, maar had het vocht in mijn ogen staan. Het werd zóveel, dat het niet lang duurde of de tranen biggelden over mijn wangen.

Juli 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

01-07-2008

Ik werd gestalkt!

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:30

Had ik al eens verteld over mijn nieuwe werkplek? Vast niet. Nou, bij deze dan: ik heb een nieuwe werkplek. Sinds een maand of acht kan ik op de fiets naar het werk en hoef ik niet meer in die stinkende streekbus.
Op woensdag doe ik mijn werkzaamheden in een locatie in Apeldoorn-Zuid. Nóg dichter bij mijn huis. Slechts vijf minuutjes doe ik erover.

Gisterenmorgen gebeurde wat me zo vaak gebeurt. Ik was te laat. Officieel moet ik om half negen beginnen en het was half negen toen ik van huis fietste. Raar is dat: de mensen die het dichtst bij het werk wonen, zijn altijd de laatsten die binnenkomen.
Het was mooi weer. De zon scheen fel, er was geen wolkje aan de lucht en de vroege ochtendwind deed mijn ogen tranen.
Op het kruispunt niet ver van mijn woning stonden de stoplichten op rood. Het kruispunt is een druk kruispunt. Veel scholieren en mensen op weg naar het werk. Bij de stoplichten stonden dan ook flink wat fietsers te wachten. Ik sloot aan in de rij. Achter mij kwam nog iemand staan.
“Allemensen zeg, die stoplichten duren nogal,” zuchtte ik. “Formeel heten die dingen verkeerslichten (of nog mooier: de verkeersregelinstallatie), maar je zult het altijd zien: net als je haast hebt en lekker op wilt schieten, staan ze op rood. Niks geen verkeerslichten; het zijn gewoon stóplichten! Altijd als het niet uitkomt, staan die krengen op rood.”

Groen! Langzaam zette ik mijn fiets in beweging. Achter mij reed ook iemand.
Toen ik de weg overgestoken was, moest ik weer links. En verhip zeg, wéér stoplichten en – natuurlijk, waarom ook eens niet? – wéér op rood.
Ik voelde dat de persoon die achter mij reed ook naar links ging en achter mij stopte.
Terwijl ik stond te wachten, trapte ik mijn pedalen achterwaarts een rondje. Idioot is dat, waarom doet een mens dat? Een totaal zinloze beweging, dat rondje terugtrappen, maar je moet eens opletten hoeveel mensen dat doen.

Weer groen! Ik trok op. Een windvlaag sloeg recht in mijn gezicht. Langzaam zwoegde ik naar de overkant. Nu moest ik nog een stukje rechtdoor.
De persoon achter mij bleef vlak achter mij rijden. Wat krijgen we nou? Blijft die zo vlak achter mij om zelf uit de wind te rijden? Lekker makkelijk is dat!
Na tweehonderd meter moest ik rechtsaf, het stoepje op en een voetpaadje tussen twee flats door. Handig wipte ik al rijdend het voorwiel op, zodat mijn voorvelg gespaard bleef. Klabang! Het achterwiel kreeg er wel van langs toen ik het trottoir op hobbelde.
Maar wat was dat? Degene die achter mij fietste, was ook rechtsaf de stoep opgegaan! Zo onopvallend mogelijk wierp ik een blik opzij. Ik wilde weten wie of wat het was. Vanuit mijn ooghoek zag ik niet wie, maar wel wát het was. Een vrouw! Een jonge vrouw! Wat leuk!

Aan het eind van het paadje moest ik links de straat op en dan direct weer de eerste weg rechts. Eens kijken wat de vrouw achter mij zou doen. “Ze blijft achter me aan fietsen!” gierde het in mijn keel. “Ik word achtervolgd!”
Allerlei spannends schoot door mijn hoofd. “Ik heb een stalker! Zou het iemand zijn die mij een lekker ding vindt en meer van mij wil weten?” Wat een geile gedachte, zeg. Zelf fiets ik ook vaak achter meisjes aan, zeker als zij een mooi stukje kanten lingerie laten zien boven hun lage spijkerbroek en onder hun strakke truitje. Het is prettig om daar achteraan te fietsen. “Maar ik draag nu helemaal geen lage spijkerbroek of strak truitje, laat staan dat ik mij vanochtend in mooie kanten lingerie heb gehuld.”

Mijn weg vervolgde zich langs een winkelcentrum. Nog altijd fietste de vrouw achter mij aan. Iets verderop was een kruising. Er kwam verkeer van rechts. Ik moest stoppen. Mijn achtervolgster noodgedwongen ook. Ineens draaide ik me om.
“Vergis ik me nu, of fiets je al een hele tijd achter mij aan?”
Nu kreeg ik pas de gelegenheid om haar eens goed te bekijken. Het was een vlotte jonge vrouw van achter in de twintig. Ze droeg een spijkerbroek met laarsjes eroverheen. Haar vest had ze open hangen. Op haar hoofd stonden haar kortgeknipte zwarte haren wat omhoog. Ze keek me ietwat verbaasd aan vanachter een ondeugend brilletje. Ze had een rood hoofd.

“Eh,” stamelde ze, “het klopt. Ik wilde zeker weten dat u het bent.”
“Natuurlijk ben ik het. Als ik er ben, ben ik het.”
“Je bent het,” zuchtte ze blij. “Bas!”
Ben ik beroemd? Kennelijk wel. “Dat ben ik, ja.”
“Weet je niet meer wie ík ben, dan?”
Ik keek haar nog eens goed aan en begon me knap schuldig te voelen. “Help even,” zei ik.
“Melanie,” lachte ze nu. “Van de vakantieweken. Hoe lang is dat nu geleden? Vijftien jaar, denk ik.”

De vakantieweken! Leuke herinneringen kwamen in mij naar boven.
Ik kookte er, of begeleidde een groepje kinderen. Ieder jaar gingen we met vijftig stuks kamperen op een camping ergens in Nederland. Wat een lol gehad, zeg. En wat heb ik er veel goede vrienden gemaakt.

“Je bent wel wat veranderd,” zei ze zachtjes. “Vandaar dat ik goed moest kijken om zeker te weten dat je het bent.”
“Tja, zelfs ik ben ouder geworden. En grijzer en dikker.”
“Ja, vroeger was je best anders.”
“Ik leid een goed leven, Melanie. Laat ik het zo maar zeggen. Maar jij ook. Jij bent niet meer het kleine meisje van toen.”
“Gelukkig niet, zeg,” grinnikte ze. “Wacht, we staan hier gevaarlijk, zo midden op straat.” Ze reed haar fiets op de stoep en stapte af. Met haar linkervoet zette ze hem op de standaard.
Ik reed ook het trottoir op en stopte daar, maar bleef op het zadel zitten.

“Hoe gaat het met jou?” vroeg ze.
“Werkelijk uitstekend,” antwoordde ik. “Zoals ik al zei: ik leid een goed leven.”
“Vertel eens,” zei ze. “Hoe is het met mijn leider in het leven gegaan?”
Ik lachte en vertelde van mijn gezin, mijn zoon en mijn werk.
“En maak je nog altijd muziek?” vroeg ze. “Weet je nog hoeveel we hebben gezongen en gespeeld op kamp?”
“Ja, dat weet ik nog heel goed, Melanie. Het was een ontzettend leuke tijd. Maar nee, ik speel eigenlijk nauwelijks nog. Daar staat tegenover dat ik nog wel veel bezig ben met schrijven.”
“Ga je nog altijd mee met die vakanties?”
“Nee joh, daar ben ik toch veel te oud voor!” riep ik uit.
Ze moest lachen. “Het zou toch kunnen?”
“Dat is waar. Maar nee, ik ben er zo’n acht jaar geleden mee gestopt. Ik had het toen vijftien jaar gedaan en het was mooi geweest. Maar nu genoeg over mij. Nu jij. Ik ben benieuwd wat er van jou geworden is.”

De jonge vrouw begon een verhaal over haar leven tot nu toe. Het was een interessant verhaal. Ik stelde wat vragen. Over haar familie, over een mogelijke relatie die ze zou kunnen hebben, over school en over werk. We hadden een gesprek. Twee volwassenen die een klein stukje van hun verleden samen delen.
Sommige dingen moeten nu eenmaal geheim blijven. Ik schrijf over mijzelf en niet over anderen. Hun verhaal, hoe mooi ook, is te privé om hier in het openbaar rond te vertellen.
Met dat ze mij haar persoonlijke leven toevertrouwde, bekeek ik haar eens goed. Vijftien jaar geleden liepen we ergens ravottend over het strand. Verdwenen was haar lange paardenstaart en haar tienerachtige gegil. Hier voor mij stond een fantastisch mens, met een heel eigen karakter en een heel eigen levensverhaal.
En ze stalkte mij. Even werd ik er warm van.

Ik keek op mijn klokje en moest concluderen dat ik helemaal geen klokje draag. Nooit gedaan ook. Maar het gebaar was duidelijk. “Nu moet ik gaan hoor,” moest ik zeggen. “Het werk wacht. Ik was eigenlijk al te laat.” Het deed een beetje pijn om te zeggen.
“Nou, dag Bas. Leuk om je weer eens gezien te hebben.” Plotseling kwam ze op mij af en gaf ze me een zoen op mijn wang.
“Het genoegen is geheel wederzijds,” bloosde ik zonder woorden. Toen zette ik af met een voet en slingerde in de richting van mijn werk.

“Stom dat ik geen e-mailadres heb gevraagd,” schoot het door mijn hoofd. Ik keek nog eens achterom. De hoek van de straat was leeg. Melanie was weg.
Toch kon de dag al niet meer stuk. Als een gelukkig man fietste ik het laatste stukje.


Apeldoorn, juni 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Oud bloot

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:29

Wat een rust in huis. Vrouwlief is werken; die komt als het goed is iets later op de avond thuis, als er geen onverwachte dingen gebeuren. Ze heeft onregelmatig werk en komt soms op de meest onaangekondigde tijden thuis. Mijn zoon is naar de huiswerkbegeleider en de kat is al drie jaar dood. Ik heb de boodschappen gedaan en ga straks aan het eten beginnen. De krant is ondertussen al uit en ik zit met gesloten ogen op mijn vaste plekje op de bank.
Als ik weer kijk, passeren buiten auto’s en voetgangers. Er waait een matige wind, die de boomtoppen heen en weer doet wuiven. In de lucht vliegen vogels. De lucht is lichtblauw en de wolken grijs en wit.
Stilte kan soms mooi zijn. Normaal draai ik vaak een muziekje door de woonkamer, maar nu even niet. Ik luister naar de geluiden van het huis en van buitenaf. De omgevingsgeluiden zijn een perfecte soundtrack.Dan sta ik op. Ik ga naar het toilet. Na gedane zaken keer ik terug in de woonkamer. Ik passeer de grote spiegel en werp een blik. In het beeld loopt een man. Ik stop en draai me naar de spiegel. Als ik een stap achteruit doe, kan ik mijzelf helemaal, van top tot teen, goed zien.
“Ben ik de moeite van het aankijken nog wel waard?” vraag ik me bijna hardop af. “Eens zien.”
Een week of vier geleden vierde ik mijn verjaardag. Drieënveertig ben ik alweer. ’t Is wat.

“Moet je eens kijken hoe ik eruit zie,” mompel ik. Langzaam maak ik een pirouette, terwijl ik in de spiegel blijf kijken. “Hier staat een man. Een oude man. Waar is het jongetje gebleven dat ik altijd was?”
“Hier, dat gezicht van mij. Dat is tegenwoordig werkelijk geen gezicht.” Ik grinnik om mijn eigen flauwe woordgrapje. Mijn grijsblauwe ogen zijn nog steeds vriendelijk, maar nu zitten er diepe rimpels opzij. Ik trek een vette grijns. Die voortanden gaan steeds schever staan. Straks moet ik nog naar een orthodontist. Kun je het je voorstellen, een volwassen vent van drieënveertig met een beugel in zijn bek? Laat me niet lachen.
Allemensen, wat heb ik een dikke kop gekregen, zeg. Zeker als ik hem vergelijk met tien of vijftien jaar geleden. Toen vond ik dat ik een babyface had, maar dit is het andere uiterste.

Ik krab door de korte haren van mijn baard. Door de donkerrosse haartjes heen verschijnen er nu steeds meer grijze. Het lichaam in verval.
Op mijn hoofd is het nog veel erger. En niet grijs; nee, ik heb meteen spierwitte haren. Vier jaar geleden besloot ik om het te laten groeien en nu wappert er een weelderige bos krullen rond mijn hoofd. Ik krijg er een hoop opmerkingen over van vrienden, collega’s en familieleden. Nu ís het ook wel heel erg lang aan het worden, maar tegelijk met het bereiken van mijn veertigste levensjaar en het besluit om niet meer naar de kapper te gaan, nam ik mij tevens voor dat ik mij van alle commentaar geen ene rendierreet meer aantrek. Dit ben ik; wen d’r maar aan.
Ik krijg een hoop bekijks op straat en in de supermarkt. Zeker als het waait, zie ik er nogal ruig uit. Het zal wat afschrikken. Ach wat. Ken het verrotten.
“Hoe lang ís het ondertussen?” vraag ik mij af. Ik pak een pijpenkrul en trek hem bij het uiteinde naar beneden. Hij komt tot halverwege mijn rug of tot voorbij de tepel die ik door mijn shirt heen voel.

Ik kijk naar mijn handen. Vroeger had ik slanke pianovingertjes. Mijn handen zijn nog steeds niet groot, maar op de knokkels liggen dikke plooien. Mijn trouwring is inmiddels verhuisd van mijn linkerringvinger naar mijn pink. Aan mijn rechterringvinger had ik ooit een vriendschapsring, maar die moest ik er een paar maanden geleden af laten zagen, omdat mijn vingers te dik werden. Je kunt nog zien waar hij ooit gezeten heeft.
Ik krijg ouderdomsvlekken op de rug van mijn handen. De handen van mijn vader, die nu vierenzeventig jaar oud is, zitten ermee onder. Straks krijg ik dat ook. Ik kijk naar mijn rechterhand en tel zo al vier beginnende donkere pigmentvlekjes. Op mijn linkerhand ook al drie.
Gelukkig is de huid op mijn armen nog lekker strak. Of heb ik al van dat wijde lubberende vel rond de bovenarmen? Even kijken. Ik trek mijn shirt uit en daar sta ik met ontbloot bovenlijf. Gelukkig, voor mijn bovenarmen hoef ik me nog niet te schamen.

Als mijn blik naar beneden glijdt, stuit ik op verscheidene rondingen. Zie ik dat nou goed, of lijkt het wel of ik tietjes heb? Met een hand maak ik een kommetje en dat leg ik onder mijn borst. Verhip, het is een tiet.
Dan valt mijn oog op mijn buik. Oei, we komen nu bij een deel van mijn lijf waarop ik minder trots ben. Eerder woog ik in goede tijden slechts vierenvijftig kilo. Dat is nu wel anders. Niet langer ben ik een mager scharminkeltje, maar een stevige kerel.
Als anderen mij aanspreken op mijn veranderde postuur, dan heb ik mijn antwoord wel klaar, hoor. “Ik leid een goed leven,” zeg ik dan. Aan de ene kant is het de grootste onzin, want met mijn salaris kún je helemaal geen goed leven leiden. Aan de andere kant is het wel waar en verberg ik de ware reden: ik stel tegenwoordig prioriteiten in het leven anders. Dat biertje is zo moeilijk om te laten staan.
Met twee handen pak ik mijn buik vast en schud ik hem wat op en neer. Het blijft een vreemde gewaarwording. Ik heb nooit een vette pens gehad. Nu wel, en het is nog steeds alsof ik een heel nieuw lichaamsdeel heb. Het nadeel ervan is dat ik tegenwoordig bij het kopen van een nieuwe broek niet meer uit mijn hoofd weet welke maat ik nu heb, en dat ik als ik tijdens het douchen naar beneden kijk, niet meer mijn zo fiere penis aanschouw, maar geconfronteerd word met de bolling van mijn buik.

Ik draai me om en show mijzelf mijn achterwerk. Ik sla op de spijkerstof. Nog niks geen blubberbillen, hoor. Vrouwlief zegt vaak dat ik nog steeds een lekker kontje heb. Wacht, dan trek ik mijn broek ook even uit, dan kun je hem veel beter bekijken.
Ik knoop mijn broek open en laat hem op de grond zakken. Handig stap ik eruit. Ook mijn onderbroek moet eraan geloven. Met een voetbeweging schuif ik het stapeltje kleren opzij.
Inderdaad, wat een prima stel billen heb ik, zeg. Om in te bijten. Jammer dat ik er met mijn mond niet bij kan. Dan draai ik me weer om.

Kijk daar, mijn geslacht. Het hangt nu slap naar beneden. In deze toestand is-ie niet iets waar ik heel veel zelfvertrouwen aan ontleen, maar je moet hem eens zien in voluit geërecteerde positie. Echt ontevreden hoef ik er niet over te zijn. Het is een fijne piemel waarvan vrouwlief en ik op gezette tijden weten te genieten.
Nog altijd bestudeer ik mijn lichaam in de spiegel. Mijn naaktheid voelt als vrijheid. Ik word bijna opgewonden van het idee. “Zou ik hem omhoog kunnen krijgen nu?” vraag ik me af. “Zal ik even aan mijn fluit trekken? Gewoon, om te kijken of ik het ieder moment nog kan?”
Gretig grijp ik mijn snel tot fors formaat zwellende orgaan beet.

Vanuit een ooghoek zie ik beweging voor het raam van de woonkamer.
Voor het venster staat de glazenwasser, de postbode, de buurvrouw met een leeg kopje (die komt zeker suiker lenen) en een meneer met een collectebus. En hé, daar is mijn vrouwlief ook; die kon vast eerder van haar werk naar huis.
Ik begrijp niet goed waarom ze mij zo met open mond staan aan te gapen. Zó mooi ben ik niet meer, hoor.


Apeldoorn, juni 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Meisjes in het wild

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:27

Leuk hè, zo’n nieuwe werkplek? Had ik al verteld van mijn nieuwe werkplek? Vast wel. Lees anders mijn vorige columns nog maar eens terug. Voor mijn nieuwe werkplek moest ik naar een cursus. De les zou een dag duren en ging plaatsvinden in Arnhem. Prachtig, behalve dat de bussen niet reden vanwege een staking van de buschauffeurs en ik niet beschik over een rijbewijs, laat staan een auto. Gelukkig bestaat de trein ook nog! Om half acht fietste ik naar het station Apeldoorn CS. Hoera! Apeldoorn heeft een Centraal Station! Dat betekent dat er op zijn minst nóg een station is. Sterker nog, er zijn er in totaal drie. Welteverstaan. Ja ja, Apeldoorn als metropool. Het wordt nog wel eens wat met mijn geliefde geboorteplaats.
Ik houd van de trein. Daar waar ik in de bus moeilijk tot lezen kom in verband met het gehobbel over straatstenen en verkeersdrempels, daar verslind ik in de trein het ene boek na het andere.

Het aloude boemeltreintje van Apeldoorn naar Zutphen is helaas niet meer in gebruik. In plaats daarvan zijn er nu moderne en comfortabele treinstellen. De reiziger zit niet langer op banken, maar op echte stoelen. Ik nam plaats in een leeg ‘zitje’. Onmiddellijk viel mijn blik tussen de twee stoelen tegenover mij. In het zitje voor mij zat een mooi meisje. Shit, van lezen kwam niet veel meer. In plaats van letters, woorden en zinnen, vulden haar lange donkere haren, bruine ogen en zwarte jurkje mijn blikveld.
Balen, zeg. Vroeger deed het boemeltje wel een kwartier over het stukje van Apeldoorn naar Zutphen. Met dat moderne materieel is de rit binnen tien minuutjes gepiept.

Gelukkig was de aansluiting vloeiend. De dubbeldekker naar Nijmegen zat nogal vol. Ik liep naar de benedenverdieping en koos de eerste lege stoel die ik zag. Het was een enkele stoel. In het zitje naast me, aan de andere kant van het gangpad, zat een meneer met een laptop te werken. Ik peuterde mijn boek uit mijn tas.
Achter mij hoorde ik de deur open gaan en er ging iemand in het zitje naast mij zitten. Ik keek op. Kut, weer geen tijd om te lezen. Het meisje trok haar jas uit en ging onderuit zitten. Ze had oordopjes in met kabeltjes naar iets in haar broekzak. Ze luisterde muziek. Glimmende sportschoenen aan haar voetjes en een spijkerbroek met smalle pijpen. Daarboven droeg ze een grijs truitje met korte mouwtjes. Het truitje had een wijde hals, zodat ik prettig zicht had op haar prachtige decolleteetje. Ze had een fris gezichtje met helder blauwe ogen en blonde haren die over haar schouders vielen. Met twee handen trok ze haar truitje wat strakker naar beneden. Doordat ze onderuit zat, duwde ze haar buikje een beetje naar boven. Ik moest even gaan verzitten.
“Heel misschien bestaat er toch wel een god,” fluisterde ik voor mij uit. “En ik ben blij dat die bussen staken, zeg.”
Ook deze rit duurde te kort. Veel te snel was ik in Arnhem en moest ik uitstappen.

Vijf minuten later deed ik het portier van een auto open. Achter het stuur zat een collega. Ze woont in Velp en zou me bij het station oppikken, zodat we samen naar de cursus konden gaan.
Mijn collega is een leuke collega. Ze heeft een vriendelijk, open gezicht en kijkt vrolijk uit haar stralende ogen. We kunnen het altijd goed met elkaar vinden.
“Wat heb jij nou voor shirt aan?” vroeg ik, toen we weg reden. Op de fikse ronding van haar buik las ik: “If you only knew what I had to do to fit in this shirt”.
Ze is bijna vijf maanden zwanger. Ik ben al bijna zestien jaar vader, dus we hebben wat om uit te wisselen. We lachen wat af.

Niet veel later betraden we het gebouw waarin de cursus plaats vond. Het gebouw was een verpleeghuis, godbetert. Ik keek om me heen om lekkere verzorgstertjes te ontdekken. Helaas, hier werkten alleen maar fossielen.
Bij het binnenkomen van de lesruimte, bleek dat we de laatsten waren. De groep zat aan een grote langwerpige tafel. Ik ging op een lege stoel zitten en keek de kring eens rond. Een hoop te verwaarlozen mannen en vrouwen, maar godallahmachtig, wat zat daar nu tegenover mij?
Bij het rondje voorstellen vertelde ze dat ze Lisa heet. Ze sprak met een zachte g. Geil, hoor. Er zat een slag in haar lange blonde haren. Ze kneep voortdurend haar donkere ogen tot spleetjes, zo leek het. Haar glimlachje week niet van haar mond. Ze droeg een zwart hemdje dat haar heerlijke figuur goed deed uitkomen.
In de pauze zorgde ik ervoor dat ik bij haar aan de kantinetafel kwam te zitten. Al snel waren we in gesprek. Soms denk ik wel eens dat het leven stiekem wél zin heeft.
Cursusdagen zijn net als bepaalde treinreizen. Ze zijn voorbij voordat je het weet of wilt.

Terug op het station zag ik iets prachtigs op de tegels tegen de kiosk aan zitten. Ze had suède laarsjes aan over haar spijkerbroek. Een blauw truitje en blonde krulletjes. Toen ik langsliep, keek ze naar me op. Ik glimlachte en gaf haar een knipoog. Ze lachte terug. Even kwam er iets dierlijks in mij op, maar ik ben te opgevoed om op het station mijn erectie uit mijn broek te halen. Ik moest ook haasten, want mijn trein stond al klaar.

“En, hoe was je cursus?” vroeg vrouwlief toen ik thuiskwam. Ineens realiseerde ik mij dat ik de hele dag naar leuke meidjes had zitten kijken, terwijl ik de allerleukste gewoon thuis heb zitten.
“Hmm, wat voor cursus was het eigenlijk ook weer?” vroeg ik mijzelf hardop af. Ik kon het mij niet meer herinneren. Wel herinnerde ik mij de harde plasser die ik een groot gedeelte van de dag had gehad en die zich nu opnieuw aandiende. Niet heel veel later deelde ik het plezier daarvan met vrouwlief.


Apeldoorn, juni 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Fotograferen verboden – muziekcolumn

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:26

Potjandosie, ik zit in Tilburg in het straatje dat ‘Heuvel’ heet, op het terras van ‘Stoffel’ samen met mijn vrouwlief. Het is dinsdagmiddag 27 mei, het heeft net wat geregend, maar nu is het zonnig en we drinken Erdinger witbier.
“Ik heb er zin in,” zegt vrouwlief.
“Hier? Nu?” vraag ik met mijn tong uit mijn mondhoek.
“Nee joh, in het concert van vanavond.”
We gaan straks naar de zaal 013. De band Asia speelt er vanavond. Vier van mijn jeugdhelden op één podium. In 1982 ontstond deze groep. Vier bandleden die beroemd waren uit andere bands. Geoffrey Downes was de toetsen spelende helft van The Buggles en speelde op een Yes-plaat mee, Steve Howe was de gitarist van Yes, Carl Palmer was de drummer van Emerson Lake & Palmer, en John Wetton speelde bas en hij zong in onder andere King Crimson. Twee platen hebben de heren samen gemaakt en daarna verliet de een na de ander de band. Nu, vijfentwintig jaar na hun debuut als supergroep, toert de band in de originele bezetting de wereld rond en ze zijn vandaag in Tilburg!

“Hee, kijk daar eens!” roep ik bij mijn tweede halve liter Erdinger. “Daar loopt Steve Howe.” En inderdaad. De meestergitarist komt voorbijlopen met een klein tasje over zijn schouder. Naast hem loopt een dikke crewmedewerker die de overige tassen en koffers met zich meesleept. “Leuk, die helden die zo voorbij komen lopen.”
“Jij zit hier gewoon te soppen als een klein jongetje,” zegt vrouwlief lachend.
“Daar! John Wetton!” Hij ziet er goed uit na twee open hart operaties. Opvallend hoeveel hij afgevallen is. De laatste keer dat ik hem zag, gaf ik hem de bijnaam ‘John Vetton’.
“Waarom maak je geen foto’s, schat?” vraagt vrouwlief. Ik zoek in het kleine buideltje dat voor mijn buik hangt.
“Te laat!” roep ik. “Daar gaat Geoffrey Downes al!”
“Nog een te gaan,” zegt vrouwlief. “Hoe heette die drummer ook weer?”
“Daar!” ga ik uit mijn dak.
“Is het hem?” vraagt vrouwlief.
“Jaaaaa!” brul ik buiten zinnen. “Het is TheGrandWazoo!”

We schudden handen, we zoenen, we kletsen, we lachen en we drinken Erdinger. Dan gaan we naar 013.
Bij de ingang mag ik gewoon doorlopen, maar ik zie vanuit een ooghoek dat vrouwlief haar tasje moet laten zien. Ik lach, want ik weet dat ik er veel ruiger uitzie met mijn lange krulhaar en mijn t-shirtje met de bandnaam ‘Yes’ erop.
We droppen jassen en tassen bij de garderobe, kopen munten en halen bier. Dan gaan we de zaal in.

Het is niet uitverkocht. Hoop ruimte om ons heen. En een boel bekenden die we tegenkomen en die ons gedag komen zeggen.
Dan gaat het zaallicht uit en begint de openingsmuziek. Vier jeugdhelden betreden het podium. Ik ril.
Als ik in het rond kijk, zie ik overal telefoontjes en camera’s. Iedereen maakt foto’s. Ik open het buideltje dat om mijn middel hangt en haal mijn fototoestel tevoorschijn. Enthousiast begin ik te knippen.

Ik heb een gaaf cameraatje. Als het licht op het podium goed is, maak ik de mooiste foto’s. Het licht is niet altijd goed op het podium, dus blijf ik mijn wijsvinger op de knop houden. Mislukkingen gooi ik later wel weg. Duizend foto’s op een avond zijn geen uitzondering.
Met mijn camera kan ik ook filmpjes maken. Wat een uitkomst. En de kwaliteit is nog redelijk goed ook. Ik heb al een boel mensen blij gemaakt met mijn beelden van optredens.
Nu maak ik al wel drie filmpjes. Tijdens de opnames houd ik mijn hand op het grote beeldschermpje van de camera. Het display geeft erg veel licht af, en dat kan storend zijn voor de mensen die naar het podium staan te kijken.

Het concert is fenomenaal. Oké, het zijn oude mannen op het podium, maar het plezier, de toewijding en het vakmanschap spetteren ervan af. Veel stukken van de eerste Asia plaat uit 1982, maar ook aandacht voor de muziek die de vier mannen daarvóór maakten.
Ik kijk naar vrouwlief en TheGrandWazoo. Wat een lol hebben we. Ik wil me even goed concentreren op de muziek en stop mijn camera weg in het buideltje dat om mijn middel hangt.

Ineens klopt er iemand op mijn schouder. Ik kijk. Het is een dame gekleed in een kostuum, een pak. Ze ziet eruit als van de bewaking of zoiets.
“Wilt u de zaal verlaten?” zegt ze in mijn oor. Heb ik dat goed verstaan?
“Wat zegt u?” buig ik me naar haar toe.
“Wilt u de zaal verlaten?” herhaalt ze streng.
Ik haal mijn schouders op en laat haar mijn lege handen zien. “Waarom?”
Ze legt een hand op mijn schouder en duwt me in de richting van de uitgang. Ik ga haar voor. We dringen ons door het publiek. Men gaat opzij.

“Wat is er aan de hand?” vraag ik vriendelijk als we de zaal uit zijn.
“Het is niet toegestaan om foto’s te maken.”
“O?” reageer ik verbaasd. “Dat wist ik niet.”
“Meneer, er hangen bij de ingang vier posters dat het niet mag. En een collega heeft u gevraagd of u een camera bij u heeft.”
“O? Ik heb geen poster gezien. Serieus,” zeg ik. “En werkelijk waar: mij is niets gevraagd, bij binnenkomst.”
“Iedereen is gevraagd. Loop mee, dan laat ik het u zien.” Ze gaat me voor naar de ingang. “Daar, wijst ze me op allerlei gekopieerde A4’tjes aan de binnenkant van de deur. “En hier hebben allerlei collega’s gestaan om u te controleren.”
“Echt, ik ben niet gevraagd. Ik moet er dan tussendoor zijn geglipt.”

“U moet alle foto’s wissen,” zegt ze streng.
“Oké. Ik wist echt van niets. Maar oké.”
Ze kijkt op mijn schermpje. Ik laat een foto zien en klik op ‘delete’.
“Kunt u ze niet allemaal tegelijk wissen?”
“Er staan ook nogal wat foto’s van de tuin op,” zeg ik naar waarheid. “Die wil ik graag houden.”
“Dat begrijp ik.”
Ik begin druk op allerlei knopjes te drukken. De mevrouw blijft op mijn schermpje kijken.

“Waarom mogen er eigenlijk geen foto’s gemaakt worden?” vraag ik.
“Policy van de band. Die willen niet dat er foto’s genomen worden.” Ze is afgeleid en kijkt even niet op mijn schermpje. Er komt net een goede foto voorbij. Die wis ik niet.
“Ach zo, als ik dat geweten had, had ik het ook niet gedaan.”
“U had het kunnen zien op de site van 013.”
“Alsof ik daar iedere dag naar kijk.”
“Ik kan er ook niets aan doen,” zegt ze, terwijl ik allerlei foto’s laat staan en verder skip. “Ik moet uitvoeren wat ik moet doen.”
“Ik kan ook wel begrijpen dat een band liever niet heeft dat er foto’s gemaakt worden,” zeg ik. Ondertussen laat ik nog een heleboel foto’s staan en ook mijn eerste filmpje. “Als ik van tevoren had geweten dat de band het liever niet heeft, dan had ik mijn camera helemaal niet meegenomen.”
“Ik begrijp ook niet precies waarom zo’n band het niet wil,” zegt ze. “Het is toch juist mooie reclame voor hun concerten en cd’s?” Ineens lijkt ze minder streng. Ik kijk haar aan en zie dat het eigenlijk een heel mooie vrouw is. “Ik snap ook niet wat ertegen is.”
Terwijl ze praat, zie ik dat ze helemaal niet meer in het schermpje van mijn camera kijkt. Ik zie dat er nog twee filmpjes passeren en klik op het knopje ‘verder’. Ze zei immers dat ik mijn foto’s moest verwijderen, niet mijn filmpjes.
“Je hebt nogal wat foto’s gemaakt,” zegt ze met een glimlach.
“Ja joh,” lach ik terug. “Ik heb een gave camera, maar als het licht niet zo goed is, dan worden die foto’s niks. Dus lig ik voortdurend op de knop te drukken in de hoop dat er een mooie bij zit. Dat maakt dat ik nu al zo’n honderd foto’s heb gemaakt.”
“Je bent een echte liefhebber.”
“Vier jeugdhelden op één podium,” grinnik ik.

“Zo, dat was het,” zeg ik. Ze heeft niet gezien dat ik alle filmpjes en een zwikkie foto’s heb laten staan. Ik laat haar een foto van mijn tuin zien.
“Breng je de camera naar de garderobe?” vraagt ze.
“Oké,” zeg ik. “Sorry voor de verwarring.”
“Het is goed. Geniet van de rest van het concert.”
“Dat zal ik zeker doen.”

Ik stop mijn camera bij de garderobe in onze tas. Dan haal ik bier en ga ik terug naar de zaal. Ik passeer de strenge dame en hef mijn drie bieren. Ze lacht en roept: “Proost.”
Bij vrouwlief en TheGrandWazoo moet ik natuurlijk het hele verhaal vertellen, maar ik wil naar het concert luisteren. Ik heb zo’n kwartier gemist. Waaronder een lied van de nieuwe cd en het hemelsmooie stuk ‘The Court Of The Crimson King’.
Ik kijk, ik luister, en voel me bloot zonder camera. Maar het concert is fantastisch.

Als het afgelopen is, gaan we naar de foyer. Ik koop merchandise: een t-shirt, een cd en de DVD van het concert van de tour van vorig jaar.
We praten. Ik leg uit. We ontmoeten bekenden. Ik vertel. We noteren adressen. We drinken bier. TheGrandWazoo moet een trein halen. Ik ga met mijn vrouwlief terug naar het hotel.
In onze hotelkamer heb ik een wilde nacht met vrouwlief. Dit verhaal gaat over muziek, dus het gedeelte van de wilde nacht moet ik hier helaas overslaan. Jammer, mensen, maar schrijven is schrappen.

De volgende morgen staan we op tijd op. We moeten die middag allebei nog werken. Om half negen betreden we de ontbijtzaal.
Ik wil koffie pakken. Er staat een meneer bij de koffiemachine. Het is Steve Howe, de gitarist.
“Goodmorning,” zeg ik. “That was a lovely concert last night. I really enjoyed it.”
“Thanks, man. Hey, it’s you!”
“Huh?”
“Yeah, you recognize me, but I recognize you! Are you member of the Yesfocus group?”
“I am!”
“You were at my acoustic concert three years ago!”
“I was!”
We praten even verder. Dan zie ik iemand de trap af komen. Het is een man met sportschoenen, een driekwart broek en een groen shirtje. Ineens besef ik wie het is. Het is Carl Palmer. Lieve help, mijn jeugdhelden in hetzelfde hotel.

Ik wil me niet verder opdringen. Deze mensen willen ook gewoon even rustig ontbijten. Net als ik.
Toch draait meneer Howe zich halverwege zijn maaltijd om en begint een gesprek met ons. Meneer Palmer vraagt: “Is breakfast included?”
“No idea,” zegt Howe, “but it’s good.”
We lachen allemaal.
Een half uur later moeten we gaan. We staan op.
“Hey mate,” draait meneer Howe zich nogmaals naar ons om, “see you around.”
“Nice to meet you two, misters Howe and Palmer,” glunder ik. “Hope to meet you soon in concert again.”
Dan moeten we echt gaan.

Een paar dagen later kijken vrouwlief en ik de DVD van het Asia optreden van iets meer dan een jaar geleden.
“Nou, eens kijken hoeveel mensen er hier foto’s maken,” zeg ik.
Vrouwlief zegt na enige tijd: “Kijk, toen dit nummer tijdens ons concert begon, werd je eruit geplukt.”
“Ik heb nog geluk gehad,” is mijn reactie, “want ik hoefde niet bij Steve Howe en Carl Palmer op het podium te komen zodat ze mijn camera aan barrels konden gooien.”


Apeldoorn, mei 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Dit land is DEBIEL!

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:24

Ja hoor, het was weer eens zover. Ik fietste vrolijk naar mijn werk. Nu was ik niet zo vrolijk omdat ik naar mijn werk fietste. Nee joh, het liefst zou ik helemaal niet werken. Lekker de halve dag in mijn nest liggen rotten (samen met mijn vrouwlief) en de andere halve dag wat schrijven, drinken, koken en eten. Maar helaas mag het Leven zo niet zijn. Gelukkig heb ik van alle soorten werk de minst erge weten te bemachtigen. Of had ik dat al eens verteld? Had ik überhaupt al eens verteld van mijn nieuwe werkplek? Ik heb een nieuwe werkplek! Hij is inmiddels al niet meer zo heel nieuw. Meer dan een half jaar oud, mag je dat nog nieuw noemen?

Een dag in de week mag ik naar een andere locatie. Die is gelegen in het beruchte Apeldoorn-Zuid. Zo berucht is Apeldoorn-Zuid niet meer, maar er was een periode (mijn jeugd, zeg maar) dat Apeldoorn-Zuid bekend stond als de ‘ruige buurt’.
Er zijn mooie straatjes in deze wijk: kleine arbeidershuisjes met rode puntdaken, dicht op elkaar gebouwd. Een deel ervan is in de afgelopen jaren gesloopt, maar toch staan er nog genoeg overeind. Genoeg om er met een gevoel van nostalgie doorheen te fietsen.
Het is een gezellig buurtje en de traditionele arbeidersgeest heerst er nog steeds een beetje. En dat uit zich op bijzondere manieren. In de dagen rond Kerst is het zeker aanbevelenswaardig om door de smalle straatjes te gaan. De huizen zijn rijkelijk aangekleed met Kerstversiering; en aan de verlichting moet elektriciteitsbedrijf miljarden verdienen. Als je een blik zou werpen op de elektriciteitsrekening, dan zou de hoogte daarvan een hoop zwartwerken doen vermoeden.

Maar waar had ik het over? Werk. O ja, ik was op weg naar het werk. Fluitend naar de nieuwe werkplek, en niet omdat ik zo graag ga werken, maar gewoon omdat het een mooie dag was. Het zonnetje scheen en het was niet eens koud. Dat was de afgelopen dagen, weken en maanden wel anders geweest.
Met goede zin reed ik het buurtje binnen vol kleine woningen met rode puntdaken.
“Wat krijgen we nou?” mompelde ik ineens. “Je ziet geen fluit meer van die mooie huisjes!”
Ieder huis, zonder uitzondering, was versierd. En nu niet met kerstlampjes, arresledes of rendieren. Nee, het was oranje voor en oranje na. Er waren zelfs oranje leeuwtjes geverfd op het asfalt. Het ronde putdeksel midden op het kruispunt was oranje, met zwarte stippen erin. De TNT brievenbussen waren ook oranje, godbetert. Het deed me allemaal pijn aan de ogen.
“Ach,” stelde ik mij gerust dat dit slechts een incident was, “hoe folkloristisch, die arbeiders.”

Drie minuten later liep ik het gebouw van mijn werk binnen.
“Welke mongool heeft dit nou weer verzonnen?” riep ik uit. Ik moest bukken, want anders zou ik zijn gewurgd door de touwtjes met rode vlaggetjes die door de gang hingen. Op de tafels lagen oranje kleedjes en zelfs de bloemstukjes waren stemmig oranje.
“Leuk, hè?” vroeg een collega.
“Ja, leuk voor de Belgen,” zei ik.
“Huh? Hoezo dat?”
“Die weten nu wanneer ze ons land moeten binnenvallen. Als Nederland speelt!”
Hoofdschuddend liep de collega weg.
“En als ik nou eens wil vieren dat het Roze Zaterdag is, gaan we dan ook weken van tevoren de hele tent in het roze aankleden?” riep ik hem na.
“Ik wist niet dat je homo bent,” zei hij.
“Ben ik ook niet, maar het is bij wijze van spreken.”
“Ga jij trouwens lekker werken op zaterdag, hoor. Maar we zijn wel gesloten.”

Wat een kutdag werd het, zeg. Iedereen lulde maar over voetbal. Ik was blij dat ik om half vier naar huis mocht.
Op de weg terug ging ik nog even de supermarkt in. Het was niet mijn beurt om te koken – wie het eerst thuis is die kookt, is de idiote regel in huize bazbo – maar ik had vrouwlief beloofd om in deze specifieke winkel de weekaanbieding flamingoflatulentiefond te halen.
“Krijg nou de scheurende schapenschijterij,” siste ik, toen ik langs de schappen liep. Nergens een normaal product meer te vinden. Alleen nog maar oranje vla, oranje limonade, oranje chocolade, oranje tompoucen, oranje tampons, oranje mayonaise, oranje shampoo en oranje condooms.
“Als de flamingoflatulentiefond ook oranje is, dan bekijken ze het maar met hun oranje winkel!” Shit, ze moesten het maar bekijken.

Thuisgekomen trof ik vrouwlief op de bank aan. Ze zat televisie te kijken. Normaal houdt ze niet van voetbal, maar nu zat ze naar een voorbeschouwing op het EK te kijken!
“Dag schat,” zei ik.
Ze zei niets en bleef naar het scherm staren.
“Dag schat,” zei ik.
Ze zei niets en bleef naar het scherm staren.
“Dag schat!” brulde ik.
“Hee, dag lieverd,” zei ze. “Is het nog gelukt met de flamingoflatulentiefond?”
“Die hadden ze wel, maar zag er heel smerig uit. Dat wordt zelf bouillon trekken van een flamingo. Maar wat zit jij nou te kijken?”
“Oh, ik zat wat te zappen en toen kwam dit voorbij. Verder is er toch niets op tv.”
“Vertel eens iets nieuws. Dit is toch ook niets? Zie nou eens! Trom-petten, oranje lederhosen met leeuwenstaart, groenoranje hoeden, kaaskoppen en rood-wit-blauw geverfde tronies! En al die vadsige types liggen te zuipen, te lallen en te ruften voor een muur van bierkratten en achter een barbecue op hun oranjecamping. Op zich kan ik het mij voorstellen dat je voetbal een leuk spelletje zou vinden en dat je de ploeg die je aanhangt wilt aanmoedigen. Ik kan mij ook nog voorstellen dat als jouw partij een doelpunt maakt, dat je dan juicht. Maar dit oranje carnaval gaat alle gevoel voor decorum te boven. De gedachte dat dit landgenoten zijn, maakt toch dat je je kapot schaamt!”
“Je hebt gelijk.”
“Kijk, dat is nou het enige zinnige dat een vrouw ooit tegen een man kan zeggen: Je hebt gelijk.” Ik moest ineens bukken, want ik kreeg de afstandsbediening naar mijn hoofd gekeild.

Dat moest even later goed gemaakt worden. Het werd uiteindelijk een hete boel. Echter, toen ik de broek van mijn vrouw uittrok, was mijn opwinding in een klap verdwenen. De schrik sloeg mij om het hart.
“Wat is er ineens?” vroeg ze, terwijl ze mijn plots slappe deel in haar hand had.
“Geil, zo’n string. Hij staat je lekker.”
“Maar?”
“Je had wel eens beter na kunnen denken over de kleur.”

Stel je nou ’s voor dat er buitenaards leven is. En stel je nou ’s voor dat die buitenaardse intelligentie onderzoek doet naar de wereldse beschaving. En stel je nou ook nog ’s voor dat ze net óns land uitzoeken en binnenvallen in de weken van het EK. Wat zou dan de conclusie van die marsmannetjes zijn? Als je het mij vraagt: “Dit land is DEBIEL!”


Apeldoorn, mei 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Woordenbrij – Nóg iets met raapstelen

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:23

“Wie het eerste thuis is, die kookt!” is de stomme regel in huize bazbo. Welke mongool zou dat verzonnen hebben? Ikzelf. Voor mijn kop kan ik mijzelf wel rammen. Tegenwoordig ben ik namelijk vijf keer in de week de lul. Ik heb nogal regelmatige werkuren. Kantoortijden. Vrouwlief heeft onregelmatige werkuren en is vaak laat thuis. En dus kan ik zeker drie keer in de week en twee keer in het weekend bedenken wat de pot schaft. Nu is dat nog niet zo erg; het nog klaarmaken ook is een opgave van een heel andere orde.

“Wat gaat het vandaag weer eens worden?” vraag ik mij hardop af als ik van mijn werk naar huis fiets. Had ik al verteld dat ik sinds een half jaar een nieuwe werkplek heb en dat ik tegenwoordig met de fiets naar die nieuwe werkplek kan in plaats van met die stinkende streekbus? Nee? Nou, ik heb sinds een half jaar een nieuwe werkplek en ik kan tegenwoordig met de fiets naar die nieuwe werkplek in plaats van met die stinkende streekbus. “Wat hebben we ook weer allemaal in huis?”

Zoals ik al in een eerdere culicolumn vertelde, hebben we een abonnement op een groentepakket. Iedere week krijg ik een kratje vol groente, vers en biologisch geteeld. En lekker! Het enige nadeel is dat het seizoensgroente zijn en dus komt de andijvie, witlof en prei ons inmiddels danig de strot uit. Maar wat zat er vorige week weer in het pakket? Jawel, hoor! Daar heb je ze weer: raapstelen!
“Gadver, weer raapstelen,” zei mijn lieftallige vrouw. Ze zei het met zo’n vies gezicht, dat ik haar op dat moment even een stuk minder lieftallig vond.

Ondertussen was het repertoire met raapstelen wel zo’n beetje op. We hadden al raapstelenstamppot, raapstelentaart en raapstelensalade gehad. En twee weken erna weer raapstelenstamppot, raapstelentaart en raapstelensalade. In twee maanden tijd hadden we wel vier keer raapstelenstamppot, raapstelentaart en raapstelensalade gegeten. Tijd voor een afwisselender dieet.
“Dat wordt iets met pasta!” gil ik het bijna uit op de fiets.

“Kook de pasta in elf minuten gaar, giet het af en laat het uitlekken in een vergiet,” lees ik op de verpakking van de spaghetti.
“Een vergiet, wat een stom woord, zeg,” mummel ik, terwijl ik een pan met ruim water op het vuur zet. “Je kunt helemaal niets gieten met een vergiet. Of is dat juist de bedoeling dat je iets vér giet? Aan de andere kant: als je een flinke hoeveelheid vloeistof in een vergiet gooit, vergiet je een flinke hoeveelheid vloeistof. Vergieten zoals in ‘verknoeien’. Woorden die met ‘ver’ beginnen, zijn trouwens altijd lastig. Is het verknoeien of vér knoeien? Vertrouwen of vér trouwen? Verzuipen of vér zuipen? Hou toch op!”

Tip: gooi een scheut olie in het water. Dan blijft de pasta later minder aan elkaar plakken. Zeggen ze. Er zijn ook lui die zeggen dat het onzin is. Weet ik veel. Baat het niet, dan schaadt het niet. Mijn pasta plakt in ieder geval nooit aan elkaar.

Terwijl het water met de pasta voor vier personen kookt, snijd ik het blad van de bos raapstelen in smalle reepjes.
“Raapstelen. Ook een stom woord. Je gebruikt het blad en gooit de stelen weg.” Ik doe de groente in de wasbak en was het goed. “Wie wil er nou zand eten?” roep ik nogal hard door de keuken. “Biologische groente is lekker, maar als je het niet wast eet je modder.”
Ik bak wat spekjes uit in een koekenpan.

“Koekenpan. Nog zo’n stom woord. Er kan maar één koek in je pan. En een koekenpan gebruik ik meer voor eieren en spekjes bakken dan voor koeken. Wat voor koeken, trouwens. Chocoladekoeken, eierkoeken, gevulde koeken, tarwekoeken of moederkoeken. Wees ’s wat duidelijker, zeg! Stom woord.”
Ik krijg dorst. Zal ik als een bouwvakker een fles bier aan de bek zetten of zal ik eens chique een mooie cocktail mixen?
Cocktail is ook een mal woord. Net als volledig. (Afgezaagde woordspelingen, bazbo, die kennen je lezers al lang, hoor!) Hoe kan iets nou vol en ledig tegelijk zijn? Of een zeemeermin: is het nou de zee, het meer; meer of min? En valkuil is ook belachelijk: is het een valk of een uil? Naargeestig net zo: wat is het nu? Naar of geestig? In diezelfde orde, maar dan in het Engels: cocktail.”

Ik pak een stuk of tien kerstomaatjes en snijd die doormidden. Vervolgens zet ik als een bouwvakker een fles bier aan de bek. Dan open ik de koelkast en trek ik de gorgonzola tevoorschijn die ik bij mijn kaasboer heb gekocht. Kaas, daarover moet ik toch nog eens een geweldige column schrijven. (Help me onthouden.)
Zo’n tweehonderd vijftig gram van die heerlijke Italiaanse blauwader is wel genoeg. Ik verkruimel het. Het mes spoel ik af onder de hete kraan. Ik heb het nog nodig voor een frisse salade. Ik droog het mes af met een theedoek.

“Een theedoek. Waarom heet een theedoek een theedoek? Heeft niets met thee te maken. Een handdoek is ook een stom woord. Ja, in de keuken hangt een handdoek om je handen mee af te drogen. In de badkamer gebruik je een handdoek om je hele lijf mee af te drogen. En een badhanddoek dan? Een hoofddoek gebruik je niet om je hoofd mee af te drogen en een omslagdoek is er niet voor je omslag. Gebruik je een theedoek om thee mee droog te maken? Nog stommer: een vaatdoek. De vaat droog je af met een theedoek (lekker logisch) en een vaatdoek gebruik je overal voor, maar niet voor de vaat. Nee, dat zou een lekker onhygiënische bende worden in de keuken, zeg. Heb je net je eettafel ontdaan van alle voedselresten die je naast je bord hebt gekwijld, droog je er daarna de afwas mee af. Meestal gebruik ik een vaatdoek om het aanrecht mee schoon te maken. Dat ding moet dus gewoon aanrechtdoek heten.”

En dan komt het grote slot. De pasta is afgegoten en ik doe die weer terug in de pan. Dan roer ik er de uitgebakken spekjes door en de brokjes kaas. De kaas moet goed smelten. Vervolgens meng ik er de uitgelekte raapsteeltjes doorheen en tenslotte heel voorzichtig de tomaten.
“Jongens, eten!” roep ik naar de woonkamer.
“Wat eten we?” vraagt vrouwlief.
“Raapstelenspaghetti.” Ik neem een grote hap. Het is een zwaar gerecht dat goed vult. De zoutige smaak is prettig. Goede kaas in een wonderlijke combinatie met de nootachtige raapsteel. De brij laat ik even in mijn mond en dan slik ik het door. “En wat vind je ervan, vrouwlief?”
Vrouwlief doet heel voorzichtig wat pasta op haar vork, met een spekje, een tomaatje en wat groenslijmerige groente. Dan brengt ze het naar haar mond. Lang kauwt ze niet.
“Gadverdamme.”
Ik ga naar het aanrecht om de vaatdoek te halen. Je kunt er ook kots mee wegvegen.

Theedoek, handdoek, hoofddoek, omslagdoek, vaatdoek. Stomme woorden.
Volgende keer de logica van de zakdoek. (Help me onthouden.)


Apeldoorn, mei 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Plassende vrouwen

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:10

Het leven is kut. Of had ik dat al eens gezegd?
Het is zondagmorgen en ik lig in bed. Ik draai mijn hoofd naar het nachtkastje en kijk op de wekker. Het is half elf. Vrouwlief ligt tegen me aan. Ze heeft haar ogen dicht, maar ik weet dat ze wakker is. Haar hand ligt boven het dekbed op mijn buik. Ik hoop dat ze straks mijn ochtenderectie zal benutten. Want hoe zal ik dat eens zeggen? Ik heb momenteel een joekel van een toeter.
Ineens laat ze me los. Ze zwaait het dekbed van zich af en stapt uit bed. Door de spleetjes van mijn ogen zie ik haar de slaapkamer uit lopen. Mijn vrouw is naakt. Wat een lekker gezicht. Ik hoor het klikje van het licht in de badkamer. Niet veel later hoor ik een ander geluid. Ons toilet is een diepspoeler. Er klatert iets in de pot. Ik hoor haar plassen.

Plassende vrouwen, daar heb ik wel wat mee. Niet dat ik er seksueel opgewonden van word, hoor. Maar plassende vrouwen hebben iets kwetsbaars. Mannen pissen gewoon van zich af; vrouwen plassen vol overgave. Dat komt waarschijnlijk doordat ze moeten hurken of zitten. Een plassende vrouw is breekbaar en ontwapenend. Plassende vrouwen zijn van een intense rustgevende schoonheid.

De allereerste vrouw die belangrijk was in mijn leven, mijn oervrouw, mijn goede moeder, had een zwakke blaas. Ik herinner me een lange tocht in de auto op vakantie naar Vlissingen. “Pa, ik moet plassen!” riep ze plotseling.
“Ik kan hier niet stoppen,” mopperde mijn vader, die de bui al zag hangen.
“Ik moet nu toch echt, hoor!”
Vader reed de auto naar de kant van de snelweg en stopte. Wij, de kinderen, moesten de berm in. Mama ging tussen twee openstaande portieren in zitten plassen. Vader had geen emmertje bij de hand; wel een groot blik waar ooit chocolaatjes in hadden gezeten. Even later zag ik hem het blik legen in de greppel.

Mijn allereerste echte vriendinnetje had een naam die op Elisa leek. Dat is nu alweer drieëntwintig jaar geleden. Allemensen, wat waren we verliefd en graag bij elkaar. Ik zocht haar veel op in haar kleine flatje.
Die middag wilde ze liever geen seks. Ze was nogal ongesteld. Nogal erg. Ondanks mijn verlangen naar haar lichaam, wilde ik proberen haar te begrijpen. Uiteindelijk waren we lief voor elkaar met handen, vingers, tongen en lippen.
“Je mag wel even douchen, hoor,” zei ze naderhand. Ik ging naar haar badkamer en stapte onder de douche. Even later ging de deur open.
“Mag ik even binnenkomen?” vroeg ze. “Ik moet heel nodig.”
“Tuurlijk, joh. Het is jouw huis.”
Door het doorzichtige douchegordijn heen zag ik hoe ze op de toiletpot ging zitten. Ik liet het water zachtjes op mijn rug lopen en bleef naar haar kijken. Ze deed haar benen wijd en haalde een bloedrode tampon van tussen haar benen vandaan. Die stopte ze in het afvalbakje naast het toilet. Toen hoorde ik haar plas in de pot stromen. Ik realiseerde me dat ik oneindig veel van haar hield. Ze keek op en zag mij.
“Sta je mij een beetje te beloeren?” vroeg ze met een glimlach.
“Ik kijk graag naar je,” zei ik.
Elisa stond op, schoof het douchegordijn opzij en kwam bij me staan. Haar armen waren om mij heen en het water liep over ons tweetjes heen. Plotseling liet ze een wind vliegen. Door het water was het nogal een knetterende. Ze kreeg een hoofd als een boei.
“Sorry,” fluisterde ze zachtjes. “Ik schaam me zo.”
Het was de mooiste wind die ik ooit had gehoord. (Toch maar eens een column over scheten latende vrouwen maken. Help me onthouden.)
“Op sommige dagen heb ik mijn eigen lichaam niet in de hand,” zei ze.
“Joh, het geeft niet. Als ik jouw lichaam maar af en toe in mijn handen mag hebben.” Ik klemde haar stevig tegen mij aan. Wat was ze lief. Dat zei ik haar ook. “Wat ben je mij lief.”

Over Marianne heb ik al heel veel geschreven. Over hoe allemachtig verliefd ik op haar was, maar dat er nooit echt iets gebeurde. Ik was inmiddels bijna drie jaar getrouwd en mijn zoon werd over een paar maanden een jaar oud, toen ik haar ontmoette. Dat is nu vijftien jaar geleden.
Ik ging voor de zoveelste keer mee als begeleider van een vakantie voor vijftig kinderen uit kansarme gezinnen. En Marianne was de nieuwe leidster. Vanaf het moment dat ik haar voor het eerst zag, was ik volkomen ondersteboven van haar.
De vakantieweek ging naar een camping in Drenthe. Natuurlijk regelde ik dat ik naast haar in de tent lag. We gingen ’s avonds steeds als laatsten naar bed en dan kletsten we honderduit. Ook deze keer weer.
De regen striemde tegen het tentzeil. Wij lagen naast elkaar in de tent bij de andere leiding. Mijn hand gleed door haar prachtige lange blonde haren.
“Vertel eens over wat je in het dagelijks leven doet,” zei ik.
Ze sprak uitgebreid over haar opleiding, haar cursus drama en over de vele activiteiten die ze ernaast nog allemaal deed. Ik deed alsof ik aandachtig luisterde, maar ondertussen hoorde ik alleen maar haar zachte stem, de manier waarop ze sprak, de rust in haar woorden, en rook ik haar adem. We hadden samen een fles vodka leeggedronken. De zoveelste al, deze week.
Ik kreeg verschrikkelijk veel zin om heel dicht tegen haar aan te gaan liggen. En dan hoefde ik niet eens met mijn handen aan haar te komen. Gewoon alleen maar vlak naast haar liggen, mijn lichaam tegen het hare, dat zou al geweldig zijn. Alleen maar haar ademhaling nog dichterbij in mijn gezicht voelen. Haar ademhaling, die als een storm mijn leven tot een grandioze puinzooi maakte.
Marianne kroop ineens uit haar slaapzak en stond op. In het donker zag ik dat ze een zwart T-shirt met lange mouwen droeg. Haar blote benen staken er nogal bij af.
“Wat ga je doen?” vroeg ik verschrikt.
“Alleen maar even plassen,” zei ze.
“O gelukkig,” dacht ik, “ze is niet weg. Ze is alleen maar even plassen.”
Ze wilde over me heen stappen, maar kon in het donker niet goed zien waar ze haar voet neerzette.
“Au!” riep ik. “Je staat op mijn been.”
“O sorry,” giechelde ze. Ook zij was aardig aangeschoten. Ze deed de tentflap opzij en verdween naar buiten. Ik volgde haar snelle pasjes door het gras achter de tent. Boven de regen uit klonk het geluid van nog meer klaterend water. Haar plas raakte de harde bosgrond. Ik luisterde zonder adem te halen. Wat een intiem moment! De gedachte dat ze maar een paar meter verderop gehurkt zat, maakte dat ik het warm kreeg.
“Ik ga nu toch echt slapen, hoor!” zei ze gapend, toen ze weer in haar slaapzak lag. Mijn hand vond haar hand. Vingers gleden in elkaar. Ik gaf haar een kneepje en zij kneep even terug. Voor een minuut of twee maakte niemand geluid.
“Bas?” hoorde ik de fluisterstem van Marianne.
“Ja, vrouw, zeg het eens,” antwoordde ik.
“Slaap je al?”
“Nee. Jij?”
Domme vragen. Maar mensen die iets moois voor elkaar voelen, zeggen domme dingen, bedacht ik me.
“Ik wil wel slapen, maar ik kan niet,” zei ze. Ik hoopte dat ze er achteraan zou zeggen dat ze niet kon slapen omdat ze steeds aan mij moest denken. Maar dat zei ze niet. Ik zei ook niet dat ik niet kon slapen omdat ik steeds aan haar moest denken. In mijn geval was dat waar. In haar geval wist ik het niet.
“Zullen we dan nog een interessant serieus gesprek beginnen?” stelde ik voor.
“Nee,” zei ze, “laten we dat niet doen. Volgens mij is het al half vijf. We moeten om zeven uur op en hebben morgen best een zware dag. Ik moet echt gaan slapen.”
“Vrouwen,” begon ik een flauw zinnetje, “ik ben de zoveelste kerel die ze nooit zal begrijpen.”
Ze gaf geen antwoord. Even was het stil.
“Bas?” vroeg ze weer.
“Ja?”
“Welterusten.”
“Welterusten, mijn Marianne.”
Buiten werd het al licht.

Ineens schiet ik wakker uit mijn mijmeringen. Vrouwlief is de slaapkamer weer binnengekomen. Tot mijn grote teleurstelling heeft ze een onderbroek aan.
“O? Ga je er al uit?” vraag ik.
“Ja,” zegt ze. “Hoezo?”
“Ik dacht dat we nog even gezellig samen in bed bleven liggen.” Ik ben er de man niet naar om gewoon ronduit en bruut te zeggen dat ik helemaal paraat ben voor een fikse ochtendwip.
“Nou,” zegt ze, “het is al laat en we moeten nog van alles vanmorgen. Er ligt nog een hele stapel was, en ik wil de tuin doen.”
Het leven is kut. ’t Is ook altijd wat. Zeikwijven.

Apeldoorn, mei 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Boodschappenbelasting!

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:09

“Dat is dan vijfhonderd vierentwintig euro en zeven en tachtig cent,” zei het leuke kassameisje.
“Waaat?” riep ik uit. Ik keek naar een van haar aangename tietjes. ‘Dominique’ stond er op het kaartje.
“Vijfhonderd vierentwintig euro en zeven en tachtig cent, alstublieft,” zei Dominique.
“Lieve Dominique,” begon ik. “Hoe kom je erbij? Ik haal hier al sinds jaren dezelfde weekendboodschappen en altijd betaal ik onder de vijfhonderd twintig euro. Met een dergelijke kassabon kan ik toch niet bij mijn vrouwlief aan komen? Hoe kan het ineens dat alles zoveel duurder is?”
“Verpakkingstaks, meneer,” zei het heerlijke meisje.

“Wat is dit godverdomme nou ineens voor onzin?” vroeg ik.
“Sinds 1 mei zijn we genoodzaakt om verpakkingstaks te berekenen in de prijzen,” zei Dominique.
“Verpakkingstaks, dat is een mooi scrabblewoord, maar wat IS het?”
“U betaalt op ieder product 1% extra belasting vanwege de verpakking.”
“Krijg nou de rottende ratelruft,” zei ik. “Ik ben al zo milieubewust als de pest en koop al geen rommel met veel verpakkingszooi.”
“Ik kan het niet helpen, meneer,” zei het meisje.
“Ik weet het, lieverd. Ik zoek alleen even hardop naar mogelijkheden.”
“Alles staat in de kranten van de laatste paar dagen.”
“Nu je het zegt: shit. Ik heb het gelezen. Twee kranten heb ik maar liefst. Maar ik dacht dat het een grap was.”
“Het spijt me, meneer.”
“Het hoeft jou niet te spijten,” zei ik. “Al zie je er bijzonder leuk en lief uit als je spijt.”
“Dank u, meneer.”
“Hoe zat het ook weer?”

Snel griste ik drie kranten uit het rek. Gretig las ik.
Van de 240 miljoen euro die binnenstroomt via deze manier van belasting, gaat maar 115 miljoen terug naar de gemeenten. Zij kunnen het geld gebruiken om systemen in te voeren om afval te scheiden en te verwerken. 125 miljoen pleuro gaat gewoon naar de staatskas.
Verzet vanuit de politiek is er ook. Er zijn partijen die het zien als een manier om de staatsruif te spekken.
Er is ook nog verschil tussen primaire en secundaire verpakking. Primaire verpakking is bijvoorbeeld het blikje waarin je bier zit; secundaire verpakking het plasticje waarmee die zes blikjes aan elkaar vast zitten. Voor beide soorten verpakking geldt een ander belastingtarief.
“Wat een gelul!” riep ik luid door de winkel. “Zijn ze nou helemaal gek geworden?”
“Wie, meneer?” vroeg het kassameisje.
“Die gasten van de overheid! Die bedenken dit soort dingen. Wat dacht je van verwijderingsbijdrage? En diezelfde overheid heeft eerst al die producenten oogluikend toegestaan om artikelen op de markt te brengen die totaal overbodig verpakt zijn in plastic. Weet jij hoeveel gemeentebelasting ik al betaal om mijn afval, dat grotendeels bestaat uit verpakkingen, af te laten voeren?”
“Geen idee, meneer.”
“En nu komen ze aan met verpakkingstaks! Boodschappenbelasting, dat is het!”

“Oké,” zei ik tegen Dominique. “Ik ga het anders aanpakken.”
“Wat bent u van plan, meneer?” zei ze. Ze kent me een beetje.
“Kijk hier.” Ik pakte de schouderkarbonades en scheurde de verpakking open. “Scan jij de verpakking en gooi hem dan weg. Ik leg ze zo wel in mijn boodschappentas.”
“Ik weet niet of dat zo wel zal gaan.”
“Tuurlijk wel. Voortaan neem ik allerlei bakjes en zakjes zelf mee.”
“Ik denk dat ik even mijn chef erbij moet halen.”
“Hier! Waspoeder! Ik giet het zo in mijn binnenzak! Dan hoef ik niet te betalen voor die kartonnen doos.”
“Meneer?”
“Met de sneeën brood maak ik een mooie zachte bodem onder in de tas voor de tomaatjes die ik wil hebben.”
“U heeft hier nog een grote twee liter can met melk.”
“Ik drink hem hier ter plekke op.”
“Wat is hier gaande?” vroeg ineens een meneer in een pak die achter Dominique was komen staan.
“Meneer wil liever geen verpakkingstaks betalen,” zei Dominique zachtjes.

“Klopt,” zei ik. “Ik koop hier voortaan alleen nog maar spullen zonder verpakkingsmateriaal.” Ik draaide me om en wendde me tot de andere klanten in de rij. “En ik zou jullie allemaal willen aanraden: neem voortaan je eigen tupperware bakjes, je eigen flessen, doosjes en zakjes mee. Ontdoe alles van de verpakkingsmaterialen uit deze winkel voordat je ze koopt. Een procent lijkt niets. Maar het scheelt je ik-weet-niet-hoeveel aan geld op jaarbasis.”
Iedereen knikte.
“Meneer,” zei de bedrijfsleider. “Ik ben bang dat u gewoon zult moeten betalen wat er op de verpakking staat.”
“Maar ik koop de verpakking niet, alleen nog maar de inhoud,” zei ik.
“Ik ben bang dat dit niet gaat werken.”
“O jawel, hoor,” ging ik ongestoord door. “Het systeem is simpel. Ik doe boodschappen, Dominique haalt alles onder de scanner door, en dan verwijder ik alle verpakking. Vervolgens berekent zij de eindprijs met een procent korting.”
“Ik word niet goed,” zei de bedrijfsleider.
“Kijkt u wel uit bij de aankoop van paracetamol?” raadde ik hem aan. “Er is zoiets als het verschil in primaire en secundaire verpakking!”

“Volgens mij was dit het dan zo, meneer.”
“Dag lieve Dominique, tot volgende week.”
Ik wilde haar op haar wang zoenen, maar ze zat net iets te veraf. Nou ja, pech gehad. Ik gaf haar een geile knipoog en deed mijn brood, waspoeder, schouderkarbonades, tomaten en rijst zonder verpakking in mijn tas en verliet druipend en lekkend de winkel.
“Dag, meneer!” riep Dominique mij na. “Doet u de groeten aan uw vrouw?”

Diezelfde avond was ik bij de hoeren.
“Doe mij Rolinda maar weer eens!” riep ik bij binnenkomst. Niet veel later lag de heerlijke roodharige in prettige positie op mij te wachten.
“Deze keer ben ik 1% goedkoper,” zei ik.
“Hoezo dat?” vroeg ze, onderwijl haar lippen aflikkend.
“Vandaag neuk ik zonder condoom,” gromde ik, terwijl ik haar besteeg. “Niks geen verpakkingstaks voor jou.”


Apeldoorn, mei 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Het strontstraatje

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:08

Het leven is kut. Dat weet iedereen. Vanaf 21 december is het leven steeds kutter geworden ook, want vanaf die datum worden de dagen nog steeds langer ook. Het wordt steeds vroeger op de ochtend licht. Gelukkig gaat de zomertijd in tijdens het laatste weekend van maart, dus dan is het weer een uur later licht. Daar staat dan weer tegenover dat het ’s avonds later donker wordt, maar de ware hypochonder heeft het dan toch al op een zwaar zuipen gezet.Doordat het vroeger licht wordt, heb ik ’s morgens vroeg steeds beter zicht als ik op de fiets naar mijn werk ga. Ik heb tegenwoordig een nieuwe werkplek en daar kan ik op de fiets heen. Had ik al verteld over mijn nieuwe werkplek? Help me onthouden. Ik heb leuke verhalen. Zeker die over die ene collega met die schitterende bruine ogen.
Drie keer in de week gaat mijn fietstocht via de dezelfde route. Eerst langs het winkelcentrum, dan over wat fietspaadjes en halverwege onder twee fietstunneltjes door.

Het is goed gesteld met de fietsroutes in Apeldoorn. De meeste zijn voorzien van een gladde laag rood asfalt, zodat je zonder al teveel trappen naar je bestemming toe pedaleert.
Vanmorgen reed ik rond tien over acht onder het tweede tunneltje. De trein naar Deventer raasde boven mijn hoofd.
Het zonnetje deed een beetje pijn aan mijn ogen toen ik de tunnel verliet. Nu reed ik over een brug over een vijver, passeerde ik een hondenuitlaatplaats en kwam ik in een plantsoen. Aan de rechterkant staan huizen met een klein voortuintje. Daarvoor ligt een voetpad en een wijkweggetje. Een smalle strook groen scheidt de wijkweg van het fietspad. Aan de linkerkant is een speelveld waar voetbaldoelen staan en verderop is weer een rij huizen.

Ik noem dit stukje fietspad al geruime tijd ‘het strontstraatje’. Aan de rechterkant liggen overal enorme hopen hondenpoep op het asfalt. Je zult maar als onvast lopende oudere met je rollator over het rode asfalt moeten glibberen, of als kind lekker op het speelveld aan het voetballen zijn en je Disneybal belandt op het strontstraatje. Wie zou ooit keeper willen zijn tijdens het spel? En dat terwijl er honderd meter terug een hondenuitlaatplaats is. Wat is dat toch dat mensen zo lui kunnen zijn om even naar de daarvoor bestemde plaats te lopen? Het lijkt me nog goed voor de conditie van mens en dier ook.
Wetenschappers roemen zuurstof als het meest essentiële element in het universum, omdat dat het meeste voorkomt in het heelal, in welke verbinding of samenstelling dan ook. Ik zou hondenstront willen toevoegen als gedegen concurrent. Volgens mij is er meer hondenkak dan zuurstof in het universum.

De zon wierp een verhelderende blik op de drollen die er lagen. Ik passeerde verse, oude, en al bijna vergane excrementen. Kokhalzend keek ik een andere kant op, en toen zag ik niet het zojuist gelegde prachtexemplaar. Ik reed er vol in. Het profiel van mijn band had in een keer geen enkele grip meer. Mijn fiets maakte een schuiver. Ik kon nog maar net voorkomen dat ik omviel, door mijn voet op het asfalt te zetten. Samen met de banden gleed ik met mijn voet door de smurrie. Langzaam pirouetterend kwamen we tot stilstand.

Iets voor mij kwam een man aangelopen. Het was een nogal grote vent met een trainingspak aan en een kaal hoofd. Zoals hij uit zijn ogen keek, leek het erop dat hij nog niet goed wakker was en voor het douchen even snel de hond uit wilde laten. Aan zijn riem liep een minuscuul keffertje. De man stopte midden op het fietspad, hetgeen voor zijn petieterige huisdiertje het teken was om eens uitgebreid door de achterpootjes te zakken. Ik keek het tafereel met afgrijzen aan.
Het beestje produceerde een bolus nog groter dan hijzelf. Er leek geen einde aan te komen. Dat zo’n enorm gevaarte uit zo’n klein rothondje kon komen. De verhouding tussen het formaat van het huisdier en de diameter van de opengesperde aars was totaal zoek.

“Ah meneer,” sprak ik de eigenaar van het kakkerdje aan. “Zou u uw hondje daarginds in de hondenuitlaatplaats willen uitlaten? Die is daar speciaal voor bedoeld.”
“Waar bemoei jij je mee?” was het antwoord van de man.
“Ik glibber en glijd hier weg vanwege de uitwerpselen die hier op het fietspad liggen. Nu ligt de poep van uw hond er ook weer bij.”
“Wou je ’t hebben?”
Op de achtergrond bleef zijn minikeeshond maar in de ontlasthouding. Het fietspad lag inmiddels over de gehele breedte onder gesmeerd. Ik zette mijn fiets op de standaard.
“Meneer,” zei ik, “ik vroeg u vriendelijk of u uw hond ergens anders zijn gevoeg wilt laten doen. Ik heb er nogal last van dat het dier hier op het fietspad poept.”
“Wat kan mij dat nou schelen? Moet je maar een auto kopen.”

Ineens kwam de Freek Torso in mij naar boven. Ik bukte, greep het Duitse holherdertje bij zijn staart en drukte hem met zijn snuit in zijn eigen drek. Woedend kwam de eigenaar op mij af.
“Hee, randdebiel! Wat doe je nou?” riep hij. “Dat beest heeft jou niets misdaan!”
“Ach, ik leer hem even wat regeltjes. De gebrande hand is de beste leermeester. Van zijn baas moet hij het niet hebben.”
“Ik zal jou ’s effe,” begon hij zijn mouwen op te stropen. Verder dan een mouw kwam hij niet. Ik had inmiddels het minuscule kutkeffertje opnieuw bij de staart beet. Met een ferme zwaai zwierde ik de pygmeeënpitbull de lucht in en liet ik hem midden in het gezicht van zijn eigenaar smakken.
De man had mijn beweging niet verwacht. Hij verloor zijn evenwicht en viel samen met zijn pinkeltjespoedel achterover. Met een doffe plof belandden ze beiden in de hopen hondenpoep die daar op het asfalt lagen.

“Goed zo, meneer!” riep ineens iemand naast mij. Het was een mevrouw die uit een van de huizen langs het fietspad was gekomen. Ze had de deur van haar woning open laten staan. “Ik zag wat er gebeurde. Ze laten die honden hier overal maar schijten. Tijd dat we ze een poepie laten ruiken!”
“Inderdaad!” zei een meneer die er ook bij was komen staan.
“Het wordt hier een grote smerige strontstraat!” schreeuwde een oud vrouwtje.
Een andere meneer had een schepje bij zich. Handig lepelde hij een enorme, ietwat halfvergane drol erop. In dezelfde beweging liet hij de lading in het gezicht van de trainingspakvent vallen.
“Hee, wat doen jullie met die arme man?” gilde een jonge vrouw die kwam aanlopen. Ze had een grote bouvier aan de lijn. “Laat hem gaan of ik laat Hector los!”

Ineens ging het snel. Voor ik het wist stond de halve buurt om mij heen. Iedereen stond elkaar met hondenuitwerpselen te bekogelen. Ik zag een man die met zijn blote handen een verse keutel in het gezicht van een hondenbezitter smeerde. Iets verderop stond een vrouw zich te verdedigen met een strontschepje. Hector hapte naar edele delen. Het speelveld werd een waar slagveld. De menigte zwol aan. In de verte hoorde ik sirenes.

Ik maakte van de verwarring gebruik om stilletjes mijn fiets te pakken en me uit de voeten te maken. Tien minuten later was ik op mijn nieuwe werkplek gearriveerd. Ik veegde mijn voeten zorgvuldig, deed mijn jas uit en zette mijn tas op mijn kantoor. Vervolgens verstopte ik mij op het toilet om daar de pot eens goed vol te schijten.


Apeldoorn, april 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 
« Vorige paginaVolgende pagina »