Avontuurtjes op de fiets
Het was weer eens zover. Een dag van hard werken was voorbij. Dat is natuurlijk een grapje. Ik en hard werken is namelijk een onmogelijke combinatie. Waar het om gaat is dat de werkdag voorbij was. Opgewekt fietste ik naar huis.
Had ik al eens verteld dat ik tegenwoordig op de fiets naar mijn werk kan en niet meer in die stinkende streekbus hoef? Vast wel. Voor de mensen die wat later ingeschakeld hebben: ik kan tegenwoordig op de fiets naar mijn werk en hoef niet meer in die stinkende streekbus. Ik heb een nieuwe werkplek! Had ik daar al eens van verteld? Vast ook wel, maar ik ga het voor de mensen die wat later hebben ingeschakeld niet herhalen, hoor. Dan hadden ze mijn vorige stukken maar niet moeten missen. Ik blijf niet aan de gang. Inmiddels heb ik die nieuwe werkplek trouwens al dik negen maanden. Negen maanden! Mag je dat nog nieuw noemen? In die tijd kun je potdomme een kind concipiëren!
Ik reed niet rechtstreeks naar huis, maar koos een weg via het centrum van Apeldoorn. Boodschapjes moeten ook gedaan worden. Als je van de wijk Zevenhuizen naar het centrum van onze prachtmetropool wilt, dan kun je via Het Sluisje, een bruggetje bij een ouderwetse sluis in het Apeldoorns kanaal. Ik stak de gevaarlijke straat over en reed het slingerpaadje naar Het Sluisje. Kijk, daar had je hem al.
Aan de overkant van het kanaal heb je, naast de sluis, een klein lapje gras met een paar bomen erop. Onder de bomen lagen een man en een vrouw. Ze droegen allebei dikke kleren, en dat terwijl het zulk mooi weer was. Zelf had ik alleen een t-shirtje aan op mijn dunne linnen broek en droeg ik mijn Teva-sandalen aan mijn blote voeten.
Het stel had slonzig haar. Zonder gelijk in vooroordelen te willen vervallen schatte ik in dat dit een zwerversstel was. Blikken bier lagen of stonden om de twee heen.
Ik was al op het bruggetje beland, toen ik de vrouw zag opstaan. Kennelijk had ze niet door dat er iemand aankwam. Ze draaide me haar rug toe, boog voorover en trok haar joggingbroek naar beneden. Ik kreeg het uitzicht op haar kale witte billen. Ze ging ietwat door de hurken en van tussen haar benen kwam een straal urine, in een boog! Even snel als ze haar broek naar beneden had gedaan deed ze hem ook weer omhoog.
“In Apeldoorn is altijd wat te doen,” zuchtte ik, terwijl ik mijn hoofd afwendde en mij van het tafereeltje verwijderde.
Even later had ik mijn boodschapje gedaan en fietste ik het centrum van Apeldoorn uit. Het stoplicht in de Stationsstraat stond op rood. Ik remde af en kwam tot stilstand. Mijn rechtervoet steunde op de stoeprand. Links naast mij kwam nog een fiets staan. Ik keek. Het was een jonge vrouw. Aha, mijn aandacht was gevangen. Ze reed nog een klein stukje door en ging links voor mij staan.
“Shit, er zit een kind achterop,” baalde ik. “Ze is geen maagd meer.” Het was een klein jongetje met blonde haartjes en grote blauwe ogen. Het knulletje keek aandachtig naar mij. Nu zie ik er ook wel ruig uit, met die kop met lange haren, dus ik begrijp wel dat ik wat bekijks trek. Ik gaf het kind mijn maniakale bazbo-blik, in de hoop dat het zou gaan huilen. Dat deed het niet. Veel tijd om me daaraan te ergeren gaf ik me niet, want mijn aandacht werd getrokken door de achterkant van de vrouw. Ze had haar lange bruine haren over haar schouders hangen en daaronder bevond zich een schitterende kont in een lichte, strakke zomerbroek. Niks geen oneffenheden van een slip of ondergoed zichtbaar. Prachtig, hoor.
Plotseling reed de reet van mij weg. Het stoplicht stond op groen. Ook ik zette mij in beweging, zij het veel langzamer. Het was te warm voor al te veel inspanning.
Het blonde jochie draaide zich om. Zijn grote blauwe kijkers bleven me aanstaren.
“Kijk voor je, knul!” wilde ik hem wel toeschreeuwen. “Nu heeft je moeder nog een prachtkont. Die is veel leuker om naar te kijken dan ik. Over een paar jaar is het voorbij. Dan heeft ze een hangend zijpgat.” De moeder sloeg af naar links en verdween.
Het Stationsplein van Apeldoorn is heel mooi geworden. Jaren is het een grote bouwput geweest, maar het eindresultaat is schitterend. In de felle zon fietste ik eroverheen. Het fietspad ging naar beneden in de richting van de fietstunnel. Ik stopte met trappen.
Vóór mij reed een jongeman. Hij had alleen een sportbroekje aan. Zijn huid was diep donkerbruin gebronsd. Ik passeerde hem. Hij reed met zijn ogen gesloten. Uit zijn mond klonk een lied in een taal die ik niet kon verstaan. Aan het eind van iedere regel zong hij: “Oen dos tres.” Vast Spaans. De jongeman slingerde. Ik ontweek hem.
Zelf zing ik ook veel op de fiets. Maar nu niet. Ik wilde zijn lied horen. “Oen dos tres.”
Veel tijd om het lied te horen kreeg ik niet. Van achter me kwam geluid. Muziek! Vlak voor ik de tunnel inging, werd ik ingehaald door iemand. Het was een Marokkaans uitziend meisje op een opoefiets. Roze hemdje, zwarte broek. Ze had er aardig de vaart in. Haar lange zwarte haren wapperden in de wind achter haar aan. Aan haar stuur hing een grote zwarte handtas, waaruit de muziek klonk. Het was populaire Marokkaanse dansmuziek, met een stevige beat en Arabisch aandoend gezang. Behendig slingerde ze zich een weg tussen alle fietsers door. Het is druk op deze route, zeker aan het eind van de dag als iedereen naar huis gaat.
Ik was aangekomen bij het einde van de Tweede Wormenseweg. Nu moest ik linksaf en daarna rechtsaf de Kayersdijk op. Naast mij was iemand komen rijden. Ik keek. Weer een meisje. Wat een leuk ding, zeg. Blonde haren, fris gezichtje, hemdje, spijkerbroek en gympies. Ze keek naar mij met heldere ogen. Ik keek naar haar terug en knipoogde met mijn beide ogen. Ze glimlachte. Zag ik dat nou goed of bloosde ze een beetje?
Langzaam haalde ze me in, maar ze bleef naar mij kijken. Had ik een beetje sjans? Ik hoopte stiekem van wel en glimlachte maar eens terug.
Plotseling klonk er luid getoeter. Van rechts was een auto aan komen scheuren. Die had voorrang, maar het meisje had het niet gezien. Snel keek ze vooruit en kneep ze haar remmen in. Met een schok kwam ze tot stilstand. Gelukkig, net op tijd. De auto was met piepende banden ook stil komen staan. Een raampje ging open en een lelijke vent riep: “Kijk uit, stomme trut!” Toen reed hij snel door. Gelijk stond ik naast haar.
“Gaat het?” vroeg ik. Het leuke blosje op haar wangen was weg en ze zag nu lijkbleek.
Ze zei niets.
“Ben je erg geschrokken?” Ze knikte. Even overwoog ik om haar in mijn armen te nemen, maar dat durfde ik niet.
“Gelukkig ben je ongedeerd,” zei ik.
“Dank je wel,” zei ze verlegen. De rode kleur in haar gezicht kwam weer terug.
“Doe je verder voorzichtig?” vroeg ik. Ze knikte glimlachend.
Ik knipoogde nog maar eens naar haar. Diep zuchtend zette ik mijn fiets weer in beweging en reed ik verder.
Mijn woonwijk De Maten was in zicht. Nog een klein stukje. Niet veel later was ik thuis. Ik zette mijn fiets onder de carport en opende de voordeur. In het halletje zette ik mijn tas neer. Toen zag ik mijzelf in de spiegel. Even keek ik.
“Oh, ik ben toch echt akelig knap,” moest ik hardop denken. Plots was het meisje van de bijna-botsing weer in mijn hoofd. Wat was ze leuk. In de spiegel zag ik een ouwe vent met rimpels rond zijn ogen, een dikke kop, een grijzende baard en veel te lange wilde grijze haren. “Of nee, ik ben toch echt knap akelig.”
–
Apeldoorn, augustus 2008