bazbo – de wereld van Bas Langereis, het middelpunt der aarde

Bas Langereis leest u voor!

07-02-2013

De zwarte rots

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2013 — bazbo @ 07:46

Ik vraag me af hoe lang ik hier nu al opgesloten zit. Voor mijn gevoel is het al eeuwen, maar dat kan natuurlijk niet zo zijn. Hoe veel malen heb ik het donker zien worden? Een keer of vier kan ik mij voor de geest halen, maar misschien ben ik ook wel een aantal keren gewoon vergeten. En weer licht?
Ik wacht. Ik sluit mijn ogen en zie jou.
Hoe heb ik zo dom kunnen zijn?

Tip: klik eerst op deze link. Terwijl de muziek speelt, lees dan onderstaand stukje.

‘Ik weet niet waar dit moet eindigen. Geen idee waar de weg naartoe leidt, maar ik blijf hier op je wachten. Waar is de heldere dag? Waar ben jij? Ik weet dat we voor altijd samen zullen zijn. Jij zult hier aankomen en dan de vreugde in mijn duistere hart hernieuwen. Ik mis je, mijn liefste.’
Het is donker. Ik kijk omhoog door het kleine raam. De maan schijnt tussen de tralies door, maar verlicht mijn cel nauwelijks. Het maakt niet uit. Niet meer.
Zachtjes zing ik de woorden nogmaals voor mij uit. Ze hebben mijn instrument afgepakt, dus ik kan mijzelf niet begeleiden. Wel maken mijn vingers de vertrouwde bewegingen, als beroerden ze de snaren. Voorzichtig steek ik mijn hand in de zak van mijn mantel. Daar bevindt zich die ene snaar die er nog rest. Gelukkig, ze is er nog.

Het is een zoveelste liefdeslied. Het verhaal erin is ook maar weer hetzelfde liedje. Hoe sarcastisch mag ik tegen mezelf zijn? Ik haal mijn schouders op. Wat kan het allemaal nog schelen?
Ik zal mijn lot lijdzaam moeten ondergaan. Het is zoals het is en het vooruitzicht is niet fraai. Hoe heb ik het zo ver kunnen laten komen? Ik heb me te veel laten meeslepen door mijn liefde voor jou.
Mijn lippen zijn gebarsten. Al in geen tijden heb ik iets gegeten of gedronken. Overal is mijn huid gruizig. De nacht lijkt zwoel, maar alles stinkt.

Mijn blik glijdt langs de stenen muren. Daarginds zit een klein hoog raam. Het is het raam met de tralies. Verderop is de dikke deur. Die is op slot en stevig vergrendeld. Ik heb er mijn vuisten op kapotgebeukt. Voor de rest is deze cel leeg. Of je moet de hoop stenen die dienst doet als bed meetellen. Of die kleine metalen ring daar hoog in de muur. Met mijn hand strijk ik over de ruwe muur achter mij, die is uitgehakt in de zwarte rots.
En verder zing ik. ‘Jij bent voor mij een gouden kelk vol water dat onsterfelijk maakt. Je lippen zijn als diamanten, je tong is als suiker. Jij bent alles voor mij. Je kwam uit de zee van vuur en je veranderde mijn tranen in bloed. Ze mogen me vermoorden; ik blijf van je houden, mijn liefste. Er rest mij niets anders in deze wereld.’

Ik vraag me af hoe lang ik hier nu al opgesloten zit. Voor mijn gevoel is het al eeuwen, maar dat kan natuurlijk niet zo zijn. Hoe veel malen heb ik het donker zien worden? Een keer of vier kan ik mij voor de geest halen, maar misschien ben ik ook wel een aantal keren gewoon vergeten. En weer licht?
Ik wacht. Ik sluit mijn ogen en zie jou. Je danst. Je witte kleed zwiert om je heen. Je zwarte haren zweven bijna. Ik strek mijn armen uit en even lijkt het of ik je aanraak. Je zachte armen, je heerlijke hals, je diepe ogen. Hoor ik daar het ruisen van je kleed?
Was het maar waar. Mijn droom; even was ik in de veronderstelling dat hij werkelijkheid zou kunnen worden. Het was te mooi om waar te zijn.

Hoe heb ik zo dom kunnen zijn? Ik, de eenvoudige bard, word verliefd op de dochter van de sultan. Op zich is dat niet vreemd. Wie valt er nu niet voor jou, o schone? Maar waarom moest ik het zo nodig wereldkundig maken? Bezingen? En waarom moest ik je opzoeken en je ontmoeten? Een relatie tussen een welgestelde dame en een laaggesitueerde man wordt niet geaccepteerd. Je vader is meedogenloos.

De nacht is donker. Dikke wolken moeten voor de maan zijn geschoven. Het weinige licht dat in mijn cel viel, is nu helemaal verdwenen. Ik ben de wanhoop nabij. Is er dan echt geen uitweg? Nee, die is er niet.
‘Huil samen met mij de purperen bloemen. Huil samen met mij de koude wind. Ik ben een gevallen ster. Het donkere wolkendek heeft de heldere hemel overmeesterd. Ik ben alleen in de wereld. Leid mij naar de rivier. Jouw koele wateren zijn mij zo lief. Laten we drinken van dat koele water. Samen zullen we vechten voor jouw vrijheid.’ En jij voor de mijne?
Voorzichtig glijden mijn vingers langs de ene overgebleven snaar, die ik inmiddels uit mijn zak tevoorschijn heb gehaald. Ik houd haar omhoog; even lijkt het of ze glimt in het donker. Het is niet zo. Het kan niet.
Ver weg klinkt het gekras van een vogel.

Tegelijk denk ik terug aan de mooie momenten die we hebben gehad. Veel zijn het er niet geweest. Het moest ook zo stiekem. Maar we waren lief voor elkaar en we hebben elkaar liefgehad. Nu zit onze ziel vol zorgen. Ik zou willen zingen over de overwinning van De Liefde, maar mijn hart is te zwaar. Het enige wat er over mijn lippen komt is het lied van onze donkere dagen. Niemand begreep ons en nooit kwam er ooit een streepje licht. Mijn leven verwerd een ontroostbare waanvoorstelling.

Ik stop met zingen. Mijn stem breekt. Ver weg hoor ik de klagerige klank van een mistige doudouk. Ik buig mijn hoofd en woel met mijn handen door mijn haren. Die handen zijn nat van het zweet en bloed. Een indringer, voel ik me. Een vallende ster. Een vreemdeling zingt zijn lied. Het lied van de immigrant. ‘Neem me mee naar mijn thuisland, naar het land van zonneschijn, waar liederen klinken, waar het altijd lente is. Neem mijn hart.’
Langzaam laat ik mijn lichaam opzij glijden. Het ruwe oppervlak van mijn stenen bed veroorzaakt schrammen op mijn huid. Een laatste traan zoekt een weg over mijn wang. Dan sta ik op. Ik haal diep adem. Ik maak de snaar vast aan de ring bovenin de muur en knoop hem om mijn hals. Nog even en dan laat ik mij vallen. Voor altijd samen.
Als afscheid zing ik nog eenmaal, dit keer luidkeels. Dat iedereen het hoort.

‘Ik wou dat je een bloem in mijn tuin was. Ik wou dat je een vogel was die boven mijn tuin vloog. Ik wou dat jij bij mij was, mijn liefste. Blijf bij me, doe me geen pijn. Je mag mijn hart wegnemen als je dat wilt, maar alsjeblieft, ga niet bij me weg. Blijf bij me en ik zal alles voor je doen.’

Ik blijf staan. Van achter de deur hoor ik stemmen die dichterbij komen. Mijn ogen heb ik tot spleetjes geknepen. Op de donkere muur zie ik vage contouren verschijnen, die ik onmiddellijk herken. Je ogen fonkelen, je haren glanzen, je armen uitgestrekt. Er klinkt geknars van een sleutel in het roestige slot van de deur. Even ben ik afgeleid. Jouw beeld op de zwarte rots verdwijnt.
Ik maak de snaar van mijn hals los. De sultan wil mijn dood. Dit is mijn lot. Ik laat mij niet vallen.


Apeldoorn, december 2012 en januari 2013

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Geen reacties »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post.

Leave a comment