Later zul je me dankbaar zijn
Weet je nog hoe vaak je dat tegen mij zei?
Ik hoorde wat je zei, maar luisterde niet.
‘Sprakeloos’
– Tom Lanoye
–
Weet je nog hoe vaak je dat tegen mij zei? Misschien niet dagelijks, maar wel heel vaak. Je praatte sowieso veel, maar sommige zinnen kwamen steeds weer terug. Je ramde het erin.
‘Ik zeg het voor je eigen bestwil.’ ‘Wacht maar tot je later zelf kinderen hebt.’ ‘Ik doe dit voor jou, niet voor mijzelf.’ En: ‘Hoe moet het toch als ik er ooit eens niet meer ben?’
Ik hoorde wat je zei, maar luisterde niet. Haalde mijn schouders op, ging mijn eigen gang en dacht er niet meer aan. Toen.
Jouw leven stond in het teken van het begrip ‘zorgen’. ‘Zorgen voor’, maar ook ‘zorgen om’. Je werd geboren in Amsterdam op 30 januari 1933, de dag dat in Duitsland ene Adolf Hitler aan de macht kwam. Ik heb mij vaak afgevraagd of er misschien een verband bestaat tussen beide gebeurtenissen. Want wat was je overheersend, wat was je altijd duidelijk aanwezig. Je regelde, je bepaalde, je zorgde voor alles en iedereen.
Ik weet het wel: dat zorgen deed je naar het grote voorbeeld van je eigen moeder. Het huishouden en mijn opvoeding deed je op de manier zoals die in jouw ogen de allerbeste was, naar eer en geweten.
Zelf kwam je uit een gezin met acht kinderen. Mij vergeleek je vaak met je oudere broer Jan, de oom van wie je altijd zei dat ik zo veel op hem lijk. Als ik weer eens iets baldadigs of stoms had gedaan, gaf je me er verbaal van langs en besloot je, je eigen moeder indachtig, met de woorden: ‘Laat je vader het maar niet horen.’ Ik sliep in die tijd op zolder, vlak boven de ouderlijke slaapkamer, en hoorde door de dunne houten vloer en het zachtboard plafond heen dat je aan het eind van de avond vele ernstige gesprekken met vader voerde. Aan de andere kant zei je in gezelschap vaak tegen pa over mijn gedrag: ‘Ik weet niet van wie hij het heeft; niet van mij, in ieder geval.’
Je voedde me op vol aandacht én liefde, dat kan niet anders. Die liefde sprak je echter nooit uit en op het moment zelf ervoer ik het ook niet. Nu weet ik dat je die liefde wel degelijk liet blijken uit alles wat je voor mij deed. En die opvoeding van mij, die moet niet gemakkelijk zijn geweest. Een Langereis is namelijk bijzonder eigengereid en eigenwijs. Wij laten ons door een ander niet vertellen wat we moeten doen; we regelen het liever alleen en op onze eigen manier.
Er is veel te vertellen over je leven. Ik beperk me tot wat hoofdlijnen en bijzonderheden.
Vanaf dat er kinderen kwamen werd je voltijds huisvrouw. ’s Morgens vroeg stond je op en at een beschuitje mee met pa, die om half zeven weg moest. Even later kwam de volgende uit bed; dat was meestal ik en met mij at je aan de ontbijttafel ook even wat mee. En zo verder tot we allemaal de deur uit naar werk of school waren. Zo heb je jarenlang vijf keer per dag ontbeten, zonder een grammetje aan te komen. Later op de morgen deed je de was en de boodschappen en ’s middags kookte je uitgebreid. Met soep. Alle dagen. Hele avonden zat je kleren te verstellen of te maken. Ook schreef je lange brieven naar familieleden in Australië en Canada, en naar een gezin in Zwitserland. Vlak na de oorlog ben je als Amsterdams ‘bleekneusje’ op een trein gezet naar Zwitserland. Je kwam er uiteindelijk terecht in een bakkersgezin in Balgach bij Sankt Gallen en verbleef daar bijna een jaar. Later ben je nog vele malen terug geweest en tot in de jaren negentig hebben pa en jij de familie daar bezocht. Ik ben er trots op dat ik als tweede voornaam die van de bakker en vader Albert Eschenmoser mocht krijgen.
Je Amsterdamse achtergrond zagen we terug in je sociale leven. Overal had je contacten. Als kind werden we er wel eens gek van. Dan moesten we mee boodschappen doen en op de eerste hoek van de straat al kwam je een bekende tegen. Daar bleef je dan urenlang mee kleppen. Of die keer dat je tegen die meneer van Jehova’s Getuigen aan de deur zei: ‘U mag wel even binnenkomen, hoor. U krijgt koffie en we gaan overal over praten, maar niet over het geloof.’ Op feesten en partijen was je een graag geziene gaste. Mijn vriendjes kwamen met plezier bij ons thuis over de vloer: ‘Met jouw moeder is het altijd gezellig praten,’ zeiden ze. En dat klopte. Je was grappig en adrem. Je had een uitgesproken mening over van alles, over politiek en de kerk en over hoe het in de samenleving zou moeten, en die mening stak je niet onder stoelen of banken.
Je zorgde niet alleen goed voor ons, maar ook voor alle andere mensen om ons heen. De aardappelman, bijvoorbeeld, werd bij ieder bezoek op maandagmiddag uitgebreid op koffie en koek getrakteerd. In de buurt woonden wat oudere echtparen en je ging er ’s avonds of maandagochtend naar toe om te helpen. ‘Ik ben even bij de familie Smit,’ vond ik dan een briefje ergens.
Op zondagmorgen, na afloop van de dienst in de St. Victorkerk, sprak je op het kerkplein oudere mensen aan: ‘Mijn man brengt u wel even naar huis, hoor.’
Later werd je vrijwilliger in een zorgcentrum voor ouderen en dit was je lust en je leven. Tijdens de zomervakanties in de bergen van Zwitserland zat je kerstkaarten te borduren. ‘Voor de oude mensen,’ zei je altijd, ook toen je zelf al ouder werd.
Die dienstbaarheid heb ik als kind zéker van je meegekregen, net als het talent en de liefde voor muziek en taal. Attent als je was, schreef je altijd veel. Lange brieven, kaarten en de ontelbare briefjes die ik in huis vond als je een avond of langer weg was. ‘De soep zit in het pannetje; het pannetje staat op het fornuis. Niet te laat naar bed en geen vingers in het stopcontact.’
Ik weet heus wel dat het niet je bedoeling was om je kinderen een trauma te bezorgen. Maar die zorg voor mij was soms zo intens en ging soms zo ver dat hij overging in bezorgdheid om. ‘Wat moet er toch van jou worden?’ Je wilde zo graag dat mij allerlei tegenslagen en nare ervaringen bespaard zouden blijven, dat jij en pa mij veel dingen uit handen bleven nemen, waardoor ik op sommige vlakken afhankelijk bleef. En dan maakte je je weer zorgen dat ik niet zelfstandig was en in zeven sloten tegelijk zou lopen. Achteraf denk ik dat je hoge verwachtingen had, waar niemand aan kon voldoen. Ook jijzelf niet. ‘Wat heb ik toch fout gedaan?’ verzuchtte je nogal eens.
Geloof mij: je hebt niet zo veel fout gedaan. Ik durf van mijzelf te zeggen dat ik uiteindelijk heel goed terecht ben gekomen en die Zoon van mij, je kleinzoon, daar was je zeker in je goede jaren openlijk erg trots op.
De laatste jaren maakte je je vooral zorgen om jezelf. En terecht. Wij, iedereen om je heen, wij maakten ons ook zorgen om jou. Het was ook niet niks. Een jaar of twaalf geleden kreeg je een beroerte en kwam suikerziekte aan het licht. Tegelijkertijd speelden allerlei klachten van depressieve aard. (Van wie zou ik het toch hebben?) Sindsdien was je niet meer de moeder zoals ik je altijd graag zag. Het letsel in je hersenen maakten je tot een ander mens.
Toch wilde je nog steeds zorgen, al kon je het niet meer. Als we op bezoek kwamen, dan zei je: ‘Toe, neem een koek.’ Je was vergeten, dat pa net de lege gebakschaaltjes naar de keuken aan het terugbrengen was. Of dat je zei: ‘Pa, schenk eens wat in voor die mensen.’ Zelf had je er de kracht en energie niet meer voor. Maar voor de gasten moest er goed worden gezorgd.
Alle dingen waar je daarvoor zo van genoot, kon je niet meer. Lezen, kleren maken, brieven schrijven, de weekendjes uit met de vriendengroep uit je jonge jaren. Het ging niet meer en er kwam niets voor in de plaats. Je beleefde steeds minder plezier, ook aan bezoek. Eerder was je blij als een goede buurvrouw op visite kwam. Nu had je moeite met een gesprek volgen, laat staan dat je zelf een verhaal logisch kon vertellen zonder woorden en namen kwijt te zijn.
Je wilde met je ziekte niemand tot last zijn. ‘Je moet niet komen, hoor!’ riep je vaak als ik belde. Ik weet het wel: je was bang dat je niet zou begrijpen waar het gesprek over ging. Je schaamde je; zó wilde je niet gezien worden. Absolute dieptepunten waren de opname op de PAAZ-afdeling en een paar jaar later in het verpleeghuis nadat je bij een val je heup had gebroken. Je wilde daar niet zijn; je deed er alles aan om er weg te kunnen; weg naar de plaats waar je je wel prettig en thuis voelde: je eigen huis en bij pa. Vader heeft je de laatste jaren onvoorwaardelijk verzorgd. Op eigen kracht. Zonder hulp van buitenaf. Dat dit niet altijd even gemakkelijk is geweest, moge duidelijk zijn.
In de nacht van 13 op 14 december 2010 werd je getroffen door een zware hersenbloeding en opgenomen in het ziekenhuis. Je was halfzijdig verlamd, kon niet praten en reageerde nauwelijks op prikkels. Herstel naar een menswaardig bestaan zat er niet meer in, maar je toestand bleef enigszins stabiel. Het verpleegtehuis kwam opnieuw in beeld.
Op vrijdagmorgen 24 december 2010 om ongeveer kwart voor twaalf was het zover. Ik was er samen met pa bij. Het gebeurde in alle rust, in je slaap. Het was een verdrietig moment, maar toch was er vooral ook opluchting, dat verder lijden je bespaard was gebleven. Pa kuste je ten afscheid: ‘Je was geweldig.’ Die zin zal mij tot in lengte van dagen bijblijven. In juli 2011 zouden jullie je vijftigjarige huwelijk hebben gevierd.
Vandaag vijf jaar geleden namen we geen afscheid.
Dat je me al die dingen uit handen nam, dat je me zo beschermde, dat je alles bepaalde in mijn leven, dat was op het moment zelf niet leuk, dat was een verschrikkelijke verstikkende deken die ik maar niet afgeworpen kreeg. Maar nu, zo veel jaren verder, nu ik ouder word en ben, begrijp ik steeds meer dat het nodig was, dat het me heeft gemaakt tot hoe ik nu ben, dat het me ook zo allemachtig veel heeft gegeven, dat ik niet zou willen dat het ooit anders is gegaan.
En weet je? Ik hoor je stem nog vaak. In allerlei situaties. Een tijdje terug liep ik te wandelen door het bos en dacht ik na over een vraag die een loopbaancoach me had gesteld: ‘Bas, wat zou je nou in je werk het liefste willen?’ Ik dacht vrijuit en het eerste dat in mij naar boven kwam was: schrijven. Ik zou het liefste schrijven. Tegelijkertijd hoorde ik achter in mijn hoofd een stem: ‘Maar daar is geen droog brood in te verdienen.’ Ik herkende die stem gelijk. Het was niet mijn eigen stem; het was die van jou. Ik lachte en hoorde ‘m. De stem bracht mooie herinneringen in me naar boven. Ik kreeg het er warm van. Het was fijn de stem te horen en te weten dat je nog altijd over mijn schouder meekijkt. Maar luisteren, dat deed ik niet.
‘Hoe moet het toch als ik er ooit eens niet meer ben?’
Inmiddels ben je er al vijf jaar niet meer. Ik weet nog steeds niet hoe het moet. Wat ik wel weet is dat je uiteindelijk gelijk hebt gekregen. Weet je nog? Je zei: ‘Later zul je me dankbaar zijn.’
Welnu, ma: dank je wel.
–
Apeldoorn, december 2010 en december 2015
–
(Dit is een grondig bewerkte versie van de tekst die ik uitsprak op 30 december 2010.)