De mist
De mist is dicht. Heel dicht. Hier langs de kant van de vaart is het stil. Doodstil. Prettig. Waarom sta ik zo te trillen? vraagt hij zich af.
De mist is dicht. Heel dicht. Het land is vochtig. De straat, de stoeptegels, het gras: alles is er nat van. Ronald Haamschaar veegt met de rug van zijn hand het vocht uit zijn ogen. Aan zijn voeten staat zijn bruine lederen tas. De kraag van zijn regenjas heeft hij omhoog staan, om de snijdende novemberwind tegen te houden. Niet dat het helpt. Niet dat het helpt, waar heeft hij dat meer gehoord? Welke stem was het? Hij kijkt op. Zijn blik glijdt over het water. Hier langs de kant van de vaart is het stil. Doodstil. Prettig.
Ronald brengt zijn gewicht van het ene been op het andere. Hij glimlacht. Aan de overkant beginnen de weilanden, weet hij. De vaart is een grens van de stad. Achter hem de asfaltweg, het fietspad, de tuinen en de huizen. De stad is nog stil en wordt langzaam wakker. Het is koud, maar het zweet loopt in straaltjes uit zijn nek langs het boord van zijn overhemd over zijn rug.
Waarom sta ik zo te trillen? vraagt hij zich af. Wat is er gebeurd? Diep moet hij graven. Dan nog vindt hij het niet. Hij kijkt voor zich uit. Aan zijn voeten loopt de oever steil af. Het water is zwart. In de weerspiegeling ziet hij niets. Een groot gat. Alsof hij op een podium staat, prachtig uitgelicht, in de volle schijnwerpers, maar als hij het publiek, de wereld in kijkt, ziet hij alleen maar duisternis. Even sluit hij zijn ogen. Een speld, die zou je kunnen horen vallen, gonst het in zijn binnenste.
– komen, wachten op bevrijding. een hongerige duivelskunstenaar zoals – nee, nu niet. denk aan de deadline. dat je – zo gaat het, heb vrede – voordat het allemaal bekend wordt, kun je beter – je weet niet. toch bestaat er een kans dat je ooit – gekerfd, vitale – er is geen hoop op andere – hem dat. hoe of het zal gaan, daar is geen – met alle gevolgen van dien. zeg niet dat je niet gewaarschuwd was, jij vervloekte – voor. en dan is het alleen nog maar een kwestie van berusten. de innerlijke stem zou toch – moreel kompas. houd een ander voor de gek. haal je niets in je hoofd, je verdient niet beter en eigenlijk mag je nog blij zijn dat ik je –
‘Gaat het?’ hoort hij iemand roepen. Ronald draait zijn hoofd. Achter hem is een fietser gestopt. Die staat bijna dwars op het fietspad. De fietser is een wat gezette man, met een zwarte halflange jas aan. Het is zo’n dikke modieuze jas, die eruitziet alsof hij uit een noordpoolslaapzak is gemaakt. De man ziet er daardoor uit als een Michelinmannetje. ‘Heeft u hulp nodig?’ roept de man.
‘Nee,’ zegt Ronald. ‘Ik heb een deadline.’
‘Wat zegt u?’ De man staat inmiddels naast zijn fiets.
‘Niets!’
‘Ik kom even naar u toe.’ De man zet zijn fiets op de standaard, midden op het fietspad. Dan steekt hij zonder te kijken de straat over. ‘Ik maakte me zorgen,’ zegt hij.
Ronald kijkt hem in zijn gezicht. De man heeft een baard van een paar dagen en kijkt vermoeid uit zijn fletsgrijze ogen. De koude wind heeft alle kleur uit zijn gelaat geblazen. ‘Zorgen? Waarom?’
‘Om u,’ zegt de man. ‘U staat hier zo.’
‘Om mij? Omdat ik hier sta?’
‘Ja, u bent toch niets geks van plan?’
‘Ik? Welnee. Wat moet ik van plan zijn?’
‘Ik was bang dat u in het water zou springen.’
‘Waarom zou ik dat doen? Ik moet de afspraak nog nakomen. Maakt u zich liever zorgen over iets anders.’
‘Zoals?’ De man kijkt hem met scheve ogen aan.
‘Bent u achterdochtig? Vertrouwt u mij niet? Ik zie dat het zo is. Ik heb daar een neus voor.’
‘Gelooft u mij: ik werk in de zorg voor verwarde mensen. Ik zie veel dat mensen er uit onmacht een einde aan maken.’
‘Liever komt er een einde aan …’ Ronald aarzelt.
‘Aan wat?’
‘… aan dat met die meisjes en vrouwen.’
‘Meisjes? Welke meisjes?’
‘Die jonge vrouwen die zo veel vreselijks …’
‘O, ik denk dat ik weet welke vrouwen u bedoelt. Er staat de laatste tijd veel over in de krant. Ja, heel verschrikkelijk, inderdaad.’
‘Dat is echt een noodzaak. Het komt allemaal aan het licht.’
‘Het is erg. Maar er staat nu een heel team politiemensen op, las ik.’
‘Het meeste is niet in zicht. Dat gebeurt in het duister.’
‘Ze werken er hard aan.’
Ronald glimlachte gelaten.
‘In ieder geval,’ ging de man verder, ‘ben ik blij dat het goed gaat met u. Trekt u het zich niet te veel aan. U doet er niets aan, hebt er geen invloed op. De meisjes hebben niet het meest eervolle beroep. Veel van hen zijn verslaafd, bevinden zich in een crimineel netwerk. Ze trekken de misdaad aan.’
‘Iemand moet het doen. Ze hebben de kracht niet.’
‘Het leven gaat ook verder. Gelukkig wel.’
‘Gelukkig wel,’ beaamt Ronald.
‘Dan wens ik u nog een fijne dag. Goedemorgen.’ De man loopt terug naar zijn fiets. Even later is hij opgestapt en maakt hij vaart. Ronald kijkt hem na. Opnieuw sluit hij even de ogen.
– voor de zekerheid nog een – de maan – het raam, daar vind je geen veiligheid. je kunt niet anders dan alleen maar – er zelf om. dus kom niet aan met slappe – je weet, – voel – geen kans. er – totdat er een moment komt dat je niet meer terug kunt. een muur, de stenen ruw, je haalt je handen open – struikel, steek – voel je niet. er is geen andere manier. het is niet anders, wen er maar aan, je ontkomt niet aan de – kartels. samen met die ander, dus – als een spade in de sappige grond, gutst, stroomt, spuit, een laatste beweging, een trage uitademing en dat was – voel! nee? – niet dat het hielp – waarop de duisternis valt en alles – einde, –
Weer geluid! Waar kwam dat vandaan? Van achter hem, uit de vaart? Hij kijkt in het water. Zwart en uitnodigend. Van links ziet hij beweging. Het is een eend. Luid kwakend komt hij naderbij. Tot hij boven op de oever een mens ziet staan. Dan zwemt hij de andere kant op, onderweg her en der met zijn snavel in het water zoekend naar voedsel. Hij volgt de eend met zijn ogen. Die verdwijnt samen met het water in het niets. Niets. Dat moet er gebeurd zijn.
Het leven gaat verder. Ronald Haamschaar pakt zijn tas op, draait zich om en begint te lopen. Niet veel later steekt hij de straat over en verdwijnt hij in de mist.
–
Apeldoorn, november 2018