Ranzige sekscolumn
Het leven is kut. Of had ik dat al eens gezegd? Ik weet het niet meer zeker, dus even voor de zekerheid: het leven is kut. Zo. Weten we dat ook weer. Mocht je het nog niet weten, dan weet je het nu.
“Papa, de cranberry’s zijn op,” zei mijn zoon. Hij doet die rommel ’s morgens tijdens het ontbijt bij de muesli en de melk.
“Da’s mooi kut,” was mijn reactie, “want dan kunnen we deze zaterdag weer naar de markt om nieuwe te halen.” Zo gezegd, zo gedaan. Die middag reed mijn bazbo-gezinnetje op de fiets naar het centrum van Apeldoorn, alwaar de grote markt gaande was.
“Waar parkeren we de fiets?” vroeg vrouwlief nog. “In de fietsenstalling?”
“Joh, die is helemaal uit de buurt van de markt,” zei ik.
“Maar hij is wel gratis en bewaakt.”
“Cranberry’s kopen, hoe lang duurt dat?”
“Pa,” zei mijn zoon, “je moest niet alleen cranberry’s hebben, maar ook oregano, weet je nog?”
“BEMOEI JE D’R NIET MEE, ROTKIND!” schreeuwde ik. Opvoeden, die hap. Mij beticht je niet van zwak ouderschap. Een strakke hand hebben ze nodig, die kutkoters. Streng doch rechtvaardig. “We hoeven alleen maar naar de kruidenman en dan weer naar huis. We zetten de fiets dus gewoon even bij de Rabobank tegen een muurtje en zijn met tien minuten weer terug.”
Op de markt was het een drukte van belang. We hadden de fiets tegen de Rabobank gezet en liepen nu door de smalle paadjes tussen de kramen op zoek naar de kruidenman.
Die kruidenman is er wel eentje om hier te noemen. Bij deze. Of nee, laat ik het iets uitgebreider doen. Eigenlijk is hij een imker. Hij houdt bijen en produceert honing. Daarnaast heeft hij in zijn kraam onmogelijk veel soorten thee en verschillende kruiden en kruidenmengsels. Alles puur natuur en de meeste mengsels stelt hij zelf samen. Kom je aan zijn kraam en stel je een vraag, zorg er dan maar voor dat je geen haast hebt, want hij legt je alles uitgebreid uit. Het maakt niet uit hoeveel mensen er achter je staan; hij neemt de tijd voor je. Ik vroeg hem een keer om kruiden voor chili con carne en die had hij niet meer; ze waren op. De week erop had hij ze nog steeds niet en twee weken later weer niet. Toen ik er de week daarop wéér om vroeg en hij ze nu wél had, kreeg ik een enorme zak gratis mee naar huis. Kijk, daar houd ik van. In mijn supermarkt vraag ik ook wel eens of ze dat kunnen regelen: dat als het product op is ik het de volgende keer gratis meekrijg, maar daar wil de filiaalchef nog niet aan.
Maar goed, we waren op zoek naar de kruidenman en kwamen in zijn vaste straatje.
“Kut,” zei ik. “Die is er niet.”
“Zeker op vakantie,” zei vrouwlief.
“Wat nu?” zei mijn zoon. “Nou hebben we geen cranberry’s. En geen …”
“ZIT ER NIET DOORHEEN, BRUTALE SNOTAAP!” riep ik voordat hij “oregano” kon zeggen. “We gaan naar huis en rijden onderweg even langs de Turkse winkel.”
“Daar hebben ze geen…” begon de knul, maar hij had al een ram te pakken.
“Oregano zát daar!” zei ik. “Terug naar de fiets.”
“Waar is die van jou?” vroeg mijn zoon aan vrouwlief.
“Ik zou toch zweren dat ik hem hier had neergezet,” zei ze. “Hij is weg.”
“Het leven is kut,” schoot me te binnen, maar ik zei niets.
“Da’s mooi balen,” zei vrouwlief. “Want er is even geen geld voor een nieuwe.”
“Had je hem wel op slot staan?” vroeg ik.
“Wat dacht jij?” antwoordde vrouwlief en ze begon in haar handtas te graaien. “Waar is het sleuteltje nou?”
Ik keek om me heen. Iets verderop in de straat was de opvang voor daklozen, junks en ander gespuis. Ik kreeg zin om een willekeurige engerd aan te klampen en op zijn muil te hengsten. Maar ik ben een nette jongen, hè?
“Soms ben ik zo boos op mezelf, hè?” zei vrouwlief met tranen in haar ogen. Soms realiseer ik mij dat ik heel veel van haar houd.
“Joh, het is gebeurd,” zei ik zacht. “En je verandert het niet meer. Kom, we gaan naar huis. Neem de bus, dan fietsen wij langs de Turkse winkel.”
Niet veel later reed ik met mijn zoon door de Stationsstraat van Apeldoorn. We werden ingehaald door een stadsbus. Vrouwlief zat erin. Ze zwaaide. Ik zwaaide terug.
Onze weg naar huis ging via de fietstunnel onder het spoor door.
Ik voelde een steek in mijn hartstreek. “Au,” zei ik hardop. “Niet nu. Alsjeblieft, geen hartaanval nu. Het komt éven niet uit nu.” De steek zakte iets weg. Had ik al eens verteld dat ik een kleine hartafwijking heb? Niet alleen is mijn hart zó groot dat ik veel meisjes lief vind en verliefd op ze word, maar ook heb ik een hartruis. Er is goed mee te leven, maar volgens de dokter van bijna veertig jaar geleden moet ik rustig aan doen. Dát advies heb ik mijn hele leven maar al te graag ter harte genomen. De steek zakte verder weg en ik voelde er niets meer van. Weer geen hartaanval. Wat een geluksvogel ben ik toch. Niet dat ik me door dit idee ook maar heel iets opgewekter voelde. Ik voelde iets heel anders.
Er kwam lastige druk op mijn endeldarm. “O kut,” zei ik hardop. “Ik moet schijten. Nu!”
“Wat lul je, pa?” vroeg mijn zoon.
“Schijten. Kakken. Van poepenstein. Of hoe noemen jullie dat op het VMBO?”
“Kleien?”
Hij fietste te ver van me vandaan om hem een beuk voor zijn kop te kunnen verkopen. Daarbij: de nood werd érg hoog.
“Wacht hier, jong,” kreunde ik. “Hier is een cafetaria. Even afstappen.”
Ik parkeerde mijn fiets tegen een smeedijzeren hek.
“Jij past op mijn stalen ros. Eén gejatte fiets per dag is voldoende.”
Normaal gesproken ga ik – met mijn gezondheidsidealen – nooit een cafetaria binnen, maar deze keer was ik blij er een tegen te zijn gekomen.
“Goedendag,” zei ik tegen de uitbater achter de toonbank. “Ik maak even gebruik van je toilet.”
De dikke vent wees naar een smoezelige deur. Ik wist niet hoe snel ik erachter moest verdwijnen.
Gelukkig werkte de knoop van mijn broek mee en zat ik snel op de pot. Het was net op tijd. De afvalstoffen kletsten tegen het porselein.
“Is er wel papier?” vroeg ik mij af. Ik keek om mij heen. “Gelukkig,” zuchtte ik van opluchting.
Na de gedane zaken waste ik mijn handen en haalde ik de rol wc-papier van de houder. Ik stak hem in mijn ruime broekzak. Ik moest nog even fietsen en mijn fecaliën waren dusdanig dun geweest, dat ik verdere diarree-aanvallen niet uitsloot. Als ik ieder moment naar de bosjes moest, kwam ik in ieder geval wel met een proper gat thuis!
“Wat krijg je van me?” vroeg ik de uitbater, toen ik het toilethok verliet.
“Hoe bedoel je?” was hij met stomheid geslagen.
“Ik heb van je toilet gebruik gemaakt,” legde ik nog maar eens uit.
“Het is goed,” zei hij en weg was ik.
Vijf minuten later betraden we de Turkse winkel.
“Wat moeten we eigenlijk hebben?” vroeg mijn zoon naar de bekende weg.
“Negatief gedrag negeren en positief gedrag belonen,” herinnerde ik mij een vaag boekje over opvoeding. Liever had ik hem een schop voor zijn kont gegeven, maar er stond een aardig Turks winkelmeisje mee te kijken.
“Oregano,” zei ik en ik liep naar het rekje met zakjes kruiden. Al snel hadden we wat we zochten. Ook vonden we nog wat Turkse geitenkaas en mooie sla, dus die kochten we ook.
Bij de kassa probeerde ik klef te doen tegen het Turkse meisje dat achter de toonbank stond, maar ze bleek geen woord Nederlands te verstaan. Of ze was zo opgevoed dat ze niet met andere mannen mocht praten, dat kon ook. Je zou ze toch, die Turkse vaders! Uitzetten, die lui!
We reden naar huis. Onderweg had ik de gejatte rol pleepapier niet nodig. Veilig arriveerden we in onze woning. Daar schreef ik een lang verhaal, dat ik snel weer wiste. Het was namelijk een ontzettend ranzige seks-column.
Apeldoorn, augustus 2008