bazbo – de wereld van Bas Langereis, het middelpunt der aarde

Bas Langereis leest u voor!

27-08-2008

Ranzige sekscolumn

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:06

Het leven is kut. Of had ik dat al eens gezegd? Ik weet het niet meer zeker, dus even voor de zekerheid: het leven is kut. Zo. Weten we dat ook weer. Mocht je het nog niet weten, dan weet je het nu.

“Papa, de cranberry’s zijn op,” zei mijn zoon. Hij doet die rommel ’s morgens tijdens het ontbijt bij de muesli en de melk.
“Da’s mooi kut,” was mijn reactie, “want dan kunnen we deze zaterdag weer naar de markt om nieuwe te halen.” Zo gezegd, zo gedaan. Die middag reed mijn bazbo-gezinnetje op de fiets naar het centrum van Apeldoorn, alwaar de grote markt gaande was.
“Waar parkeren we de fiets?” vroeg vrouwlief nog. “In de fietsenstalling?”
“Joh, die is helemaal uit de buurt van de markt,” zei ik.
“Maar hij is wel gratis en bewaakt.”
“Cranberry’s kopen, hoe lang duurt dat?”
“Pa,” zei mijn zoon, “je moest niet alleen cranberry’s hebben, maar ook oregano, weet je nog?”
“BEMOEI JE D’R NIET MEE, ROTKIND!” schreeuwde ik. Opvoeden, die hap. Mij beticht je niet van zwak ouderschap. Een strakke hand hebben ze nodig, die kutkoters. Streng doch rechtvaardig. “We hoeven alleen maar naar de kruidenman en dan weer naar huis. We zetten de fiets dus gewoon even bij de Rabobank tegen een muurtje en zijn met tien minuten weer terug.”

Op de markt was het een drukte van belang. We hadden de fiets tegen de Rabobank gezet en liepen nu door de smalle paadjes tussen de kramen op zoek naar de kruidenman.
Die kruidenman is er wel eentje om hier te noemen. Bij deze. Of nee, laat ik het iets uitgebreider doen. Eigenlijk is hij een imker. Hij houdt bijen en produceert honing. Daarnaast heeft hij in zijn kraam onmogelijk veel soorten thee en verschillende kruiden en kruidenmengsels. Alles puur natuur en de meeste mengsels stelt hij zelf samen. Kom je aan zijn kraam en stel je een vraag, zorg er dan maar voor dat je geen haast hebt, want hij legt je alles uitgebreid uit. Het maakt niet uit hoeveel mensen er achter je staan; hij neemt de tijd voor je. Ik vroeg hem een keer om kruiden voor chili con carne en die had hij niet meer; ze waren op. De week erop had hij ze nog steeds niet en twee weken later weer niet. Toen ik er de week daarop wéér om vroeg en hij ze nu wél had, kreeg ik een enorme zak gratis mee naar huis. Kijk, daar houd ik van. In mijn supermarkt vraag ik ook wel eens of ze dat kunnen regelen: dat als het product op is ik het de volgende keer gratis meekrijg, maar daar wil de filiaalchef nog niet aan.
Maar goed, we waren op zoek naar de kruidenman en kwamen in zijn vaste straatje.

“Kut,” zei ik. “Die is er niet.”
“Zeker op vakantie,” zei vrouwlief.
“Wat nu?” zei mijn zoon. “Nou hebben we geen cranberry’s. En geen …”
“ZIT ER NIET DOORHEEN, BRUTALE SNOTAAP!” riep ik voordat hij “oregano” kon zeggen. “We gaan naar huis en rijden onderweg even langs de Turkse winkel.”
“Daar hebben ze geen…” begon de knul, maar hij had al een ram te pakken.
“Oregano zát daar!” zei ik. “Terug naar de fiets.”

“Waar is die van jou?” vroeg mijn zoon aan vrouwlief.
“Ik zou toch zweren dat ik hem hier had neergezet,” zei ze. “Hij is weg.”
“Het leven is kut,” schoot me te binnen, maar ik zei niets.
“Da’s mooi balen,” zei vrouwlief. “Want er is even geen geld voor een nieuwe.”
“Had je hem wel op slot staan?” vroeg ik.
“Wat dacht jij?” antwoordde vrouwlief en ze begon in haar handtas te graaien. “Waar is het sleuteltje nou?”
Ik keek om me heen. Iets verderop in de straat was de opvang voor daklozen, junks en ander gespuis. Ik kreeg zin om een willekeurige engerd aan te klampen en op zijn muil te hengsten. Maar ik ben een nette jongen, hè?
“Soms ben ik zo boos op mezelf, hè?” zei vrouwlief met tranen in haar ogen. Soms realiseer ik mij dat ik heel veel van haar houd.
“Joh, het is gebeurd,” zei ik zacht. “En je verandert het niet meer. Kom, we gaan naar huis. Neem de bus, dan fietsen wij langs de Turkse winkel.”
Niet veel later reed ik met mijn zoon door de Stationsstraat van Apeldoorn. We werden ingehaald door een stadsbus. Vrouwlief zat erin. Ze zwaaide. Ik zwaaide terug.

Onze weg naar huis ging via de fietstunnel onder het spoor door.
Ik voelde een steek in mijn hartstreek. “Au,” zei ik hardop. “Niet nu. Alsjeblieft, geen hartaanval nu. Het komt éven niet uit nu.” De steek zakte iets weg. Had ik al eens verteld dat ik een kleine hartafwijking heb? Niet alleen is mijn hart zó groot dat ik veel meisjes lief vind en verliefd op ze word, maar ook heb ik een hartruis. Er is goed mee te leven, maar volgens de dokter van bijna veertig jaar geleden moet ik rustig aan doen. Dát advies heb ik mijn hele leven maar al te graag ter harte genomen. De steek zakte verder weg en ik voelde er niets meer van. Weer geen hartaanval. Wat een geluksvogel ben ik toch. Niet dat ik me door dit idee ook maar heel iets opgewekter voelde. Ik voelde iets heel anders.

Er kwam lastige druk op mijn endeldarm. “O kut,” zei ik hardop. “Ik moet schijten. Nu!”
“Wat lul je, pa?” vroeg mijn zoon.
“Schijten. Kakken. Van poepenstein. Of hoe noemen jullie dat op het VMBO?”
“Kleien?”
Hij fietste te ver van me vandaan om hem een beuk voor zijn kop te kunnen verkopen. Daarbij: de nood werd érg hoog.
“Wacht hier, jong,” kreunde ik. “Hier is een cafetaria. Even afstappen.”
Ik parkeerde mijn fiets tegen een smeedijzeren hek.
“Jij past op mijn stalen ros. Eén gejatte fiets per dag is voldoende.”

Normaal gesproken ga ik – met mijn gezondheidsidealen – nooit een cafetaria binnen, maar deze keer was ik blij er een tegen te zijn gekomen.
“Goedendag,” zei ik tegen de uitbater achter de toonbank. “Ik maak even gebruik van je toilet.”
De dikke vent wees naar een smoezelige deur. Ik wist niet hoe snel ik erachter moest verdwijnen.
Gelukkig werkte de knoop van mijn broek mee en zat ik snel op de pot. Het was net op tijd. De afvalstoffen kletsten tegen het porselein.
“Is er wel papier?” vroeg ik mij af. Ik keek om mij heen. “Gelukkig,” zuchtte ik van opluchting.
Na de gedane zaken waste ik mijn handen en haalde ik de rol wc-papier van de houder. Ik stak hem in mijn ruime broekzak. Ik moest nog even fietsen en mijn fecaliën waren dusdanig dun geweest, dat ik verdere diarree-aanvallen niet uitsloot. Als ik ieder moment naar de bosjes moest, kwam ik in ieder geval wel met een proper gat thuis!
“Wat krijg je van me?” vroeg ik de uitbater, toen ik het toilethok verliet.
“Hoe bedoel je?” was hij met stomheid geslagen.
“Ik heb van je toilet gebruik gemaakt,” legde ik nog maar eens uit.
“Het is goed,” zei hij en weg was ik.

Vijf minuten later betraden we de Turkse winkel.
“Wat moeten we eigenlijk hebben?” vroeg mijn zoon naar de bekende weg.
“Negatief gedrag negeren en positief gedrag belonen,” herinnerde ik mij een vaag boekje over opvoeding. Liever had ik hem een schop voor zijn kont gegeven, maar er stond een aardig Turks winkelmeisje mee te kijken.
“Oregano,” zei ik en ik liep naar het rekje met zakjes kruiden. Al snel hadden we wat we zochten. Ook vonden we nog wat Turkse geitenkaas en mooie sla, dus die kochten we ook.
Bij de kassa probeerde ik klef te doen tegen het Turkse meisje dat achter de toonbank stond, maar ze bleek geen woord Nederlands te verstaan. Of ze was zo opgevoed dat ze niet met andere mannen mocht praten, dat kon ook. Je zou ze toch, die Turkse vaders! Uitzetten, die lui!

We reden naar huis. Onderweg had ik de gejatte rol pleepapier niet nodig. Veilig arriveerden we in onze woning. Daar schreef ik een lang verhaal, dat ik snel weer wiste. Het was namelijk een ontzettend ranzige seks-column.

Apeldoorn, augustus 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

07-08-2008

Geile boodschappen (2)

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 01:00

“Wat zullen we vandaag eens eten?” vroeg ik me af, terwijl ik het boodschappenkarretje tussen de geparkeerde fietsen door naar de ingang van de supermarkt duwde. Het biologisch groentepakket bevatte deze week prei, groene bloemkool, zomerbietjes, sla, andijvie en kerstomaatjes.
Ik koop nooit groente en fruit bij de supermarkt, dus die deernes achter de kassa zullen zich vast wel eens afvragen hoe ongezond ik leef. Niet dat het me wat kan schelen, overigens.
Nou ja, bij één kassameisje maak ik een uitzondering. Bij háár kan het me wél wat schelen wat ze van mij denkt.

De schuifdeuren van de winkel waren nog niet open of ik wist dat ze dienst had. Mijn oog was onmiddellijk op haar gevallen. Ze zat achter de kassa en deed haar werk. Ik wist al bij wie ik in de rij ging staan.
Als je bij ons de winkel in wilt, moet je eerst langs de kassa’s. Dat geeft wel eens malle taferelen en botsingen. Binnenkomende klanten moeten zich een weg slingeren tussen klanten die al betaald hebben en klanten die bij de klantenservice staan te wachten. Soms is het een zootje.
Toen ik bij binnenkomst vlák langs haar kassa liep, wierp ik een vriendelijke blik naar haar, in de hoop dat ze die zou zien. Helaas, ze was te druk bezig om afgeleid te worden door een vette veertiger met lang grijs haar.

Snel pakte ik de spullen die ik moest hebben. Tomatensap, halfvolle melk, flesje witte wijn voor vrouwlief, … “Hee, het Hoegaarden witbier is in de aanbieding! Twee sixpacks voor de prijs van één. Snel vier sixpacks in mijn karretje en later even op zoek naar een leeg kratje, zodat ik het allemaal makkelijk meekrijg op mijn fiets. Hee, wacht eens even …. Als ik hier door het schap met ontbijtkoek heenkijk, zie ik haar precies goed zitten!”

Ik zag haar sowieso erg zitten. Dominique, zo heette ze. Hoe vaak had ik nu al naar het kleine witte kaartje op haar turquoise uniformblouse staan staren? Wat een mooie naam.
Ze had haar halflange donkerblonde haar meestal in een paardenstaartje achter op haar hoofd samengebonden. Twee prachtige bruine ogen in haar gezicht. Ze was niet groot, maar in haar manier van doen kwam ze kordaat over.
Rust leek ze niet in zich te hebben. Ze was geconcentreerd op haar klus. Snel pakte ze de spullen van de band en haalde ze over de scanner. Veel contact met de klanten had ze niet. Na al die weken dat ik haar nu al observeer, weet ik wat ze zegt. Een eenvoudig “Goedenavond”; meer niet.  Zag ik het goed, had ze onlangs haar haren een kleurtje gegeven? Het leek wel of haar staartje blonder was dan anders. Ze gaf een klant wisselgeld en deed de kassalade dicht. Gedreven werkte ze verder met de volgende klant.

“’s Kijken of ze op dit tijdstip nog wat brood hebben liggen. Bij de warme bakker is alles al op.” Met lichte tegenzin ging ik verder de winkel in. Het liefst zou ik zo uren blijven staan kijken, maar het leven gaat door en thuis wacht vrouwlief.
Zowaar, er was nog wat brood. “Wat neem ik ’s mee?” Veel keus had ik niet. Het werd óf een tarpan of een casino bruin. Dan maar casino bruin.
Vlakbij het brood is de vleesafdeling. De meeste weekaanbiedingen vond ik niet zo interessant en de rest was nauwelijks te bekostigen. “Dat wordt vegetarisch vandaag,” concludeerde ik. “Of nee, daar ligt nog wat kipfilet.”
Op naar de kassa; op naar Dominique! Ik kreeg het bij voorbaat al warm. Vooral in mijn broek.

Haar rij bij de kassa was lang, maar dat kon me niet schelen. Integendeel, hij kon me niet lang genoeg zijn. Hoe langer de rij, hoe meer tijd ik had om naar haar te kijken. Er waren nog meer kassa’s open en bij die kassa’s was de rij veel minder lang. “Wie denkt dat ik in die kortere rij ga staan bij die kwakbollen die zichzelf caissière durven te noemen, die vergist zich flink,” mompelde ik voor mij uit.
Normaal baal ik enorm als ik lang moet wachten bij de kassa. Vooral als er weer een of ander fossiel uit een vorige steentijd probeert contant af te rekenen en muntje voor muntje in de hand van de caissière legt.
Toen er plek op de band vrijkwam, haalde ik mijn boodschappen uit het karretje en legde ik ze op het zwarte rubber.

Het duurde heerlijk lang voor ik aan de beurt was. Ik had alle tijd.
“Wat is ze ijverig,” moest ik vaststellen. Energiek haalde ze de spullen van iemand voor mij over de scanner. “Het lijkt wel of ze haast heeft. Als ze maar niet net pauze heeft nu ík aan de beurt ben.”
Gelukkig was dat niet het geval. Er zijn dagen dat ik denk dat het leven stiekem tóch zin heeft. Ik kreeg er nu toch echt een harde plasser van.
Veel te snel was ik aan de beurt.

“Goedenavond,” zei ze en pas toen keek ze me aan. “Ah, daar bent u weer eens.”
“Hallo,” glimlachte ik. “Je hebt het druk, zie ik.”
“Valt wel mee, hoor,” antwoordde ze.
“Kijk ‘s, deze is voor zo meteen.” Ik legde de emballagebon op haar toonbankje.
“Dank u.”
“Ik heb achterop mijn wagentje ook een leeg kratje staan.”
“Een leeg kratje?”
“Ja, anders krijg ik die sixpacks Hoegaarden zo lastig mee naar huis. En de lege flesjes weer terug naar hier.”
“Ach zo.” Ze snuffelde wat op een kaartje naast de kassa en toetste een code in. Op het display verscheen: ‘Emballage: €1,50’.
“Wat moet je wel niet van mij denken?” durfde ik.
“Hoe bedoelt u, meneer?”
“Nou, ik kom hier met een boel bier, steeds.”
“Dat valt best wel mee, hoor. Ik moet soms invallen in de slijterij hiernaast. Daar komen sommige klanten zelfs meerdere keren per dag sterke drank inslaan.”
“Gelukkig heb ik die tijd achter de rug,” flapte ik eruit, terwijl ik mijn boodschappen terug in het karretje deed.
Oeps. Plotseling keek ze me met grote ogen aan.
“Maar mijn dokter zegt dat ik met dit weer veel moet drinken,” was mijn flauwe uitvlucht. “Mag ik pinnen, alsjeblieft?”
“Tuurlijk, gaat uw gang.”
Het is lastig om tegelijkertijd de juiste pincode in te toetsen én de lettertjes op het kaartje dat op haar borst zat gespeld te ontcijferen. Ik wist natuurlijk allang wat er op het kaartje stond. Haar naam, haar prachtige naam: Dominique. Wonder boven wonder lukte het me ook nog om de vier cijfers in de goede volgorde in te drukken.

“Ben je moe?” vroeg ik plotseling.
“Hoezo?” was haar reactie.
“Nou, zomaar,” zei ik zachtjes. “Je kijkt wat vermoeid uit je ogen.”
“Het is druk geweest sinds vanmorgen vroeg . En ik heb nog geen pauze gehad vanaf één uur.”
“En het is al bijna zeven uur! Je hebt het maar zwaar, hoor.”
“Het valt wel mee. Kijk eens, hier is uw bonnetje. Een fijne avond verder.”
“Heel veel sterkte, hè.” Ik keek haar nog eens aan.
Zij keek mij aan. Ik knipoogde. Ze lachte.
“Hoi,” lachte ik terug. “Tot kijk.”
“Dag hoor,” bloosde ze.
Ze ging alweer verder met haar werk. Een oude dame had koekjes en advocaat op de band gelegd.

Terwijl ik mijn karretje voortduwde in de richting van de uitgang, bleef ik naar het mooie kassameisje kijken. Ze stond nu rechtop achter de kassa de boodschappen van de dame achter mij in een tas te doen. De grote deuren schoven open voor de mevrouw die vóór mij de winkel verliet. Ik bleef nog héél even staren. Dominique bevond zich recht achter mij en ik liep langzaam van haar weg, met mijn hoofd bijna helemaal omgedraaid. Wat ik daarom niet zag, was dat de schuifdeuren alweer waren dicht gegaan. De sensor had mij niet meer in de gaten. Toen keek ik weer vóór mij en was ik in de veronderstelling dat de deuren open stonden. Ik gaf de kar een flinke duw vooruit.
“KLENG!” Het metaal van het winkelwagentje zorgde voor een luide klap op de ruit, waar onmiddellijk een lange barst in kwam. En nog één en nog één. Voor ik het goed en wel doorhad, was een groot deel van het glas uit de schuifdeur in stukken naar beneden gekletterd.
Wég was mijn harde plasser.


Apeldoorn, augustus 2008

• • •
 

31-07-2008

Bidden in het gras

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:55

Had ik al eens verteld dat ik een mijn nieuwe werkplek heb? Vast wel. Maar voor de mensen die het nog niet wisten: ik heb een nieuwe werkplek! Leuk, hoor. Een van de prettige bijkomstigheden van mijn nieuwe werkplek is dat ik met de fiets erheen kan en niet meer in die stinkende streekbus hoef.
Mijn fietsroute gaat langs allerlei fraai Apeldoorns landschap: woonwijken, weilanden, parken en kantoorkwartieren. Wat woon ik toch in een mooie plaats. Hoog tijd dat ik nog eens een column maak waarin ik de metropool Apeldoorn verheerlijk. Of wat zeg ik? Een column? Een heel boek ga ik eraan wijden. (Help me onthouden.)

Ik fiets door een woonwijk die eind jaren zestig en in de jaren zeventig flink is uitgebouwd. Kijk daar, de flat waarin vrouwlief en ik zijn gaan samenwonen. Hoe lang is dát nu alweer geleden? Ik zal het nooit vergeten. Het was 5 mei 1989.
“Kijk eens,” zei ik die ochtend tegen mijn moeder, toen ik uit het raam van het ouderlijk huis keek, “ik ga het huis uit en iedereen heeft de vlag uithangen!” Zij vond hem niet leuk. Ik wel. Het was wat je noemt Bevrijdingsdag.
Ons huis bevond zich op negen hoog. Wat een uitzicht. Bijna vier jaar hebben we er gewoond. Ons eerste (en tevens laatste) kind is er geboren. Of nee, dat was in het ziekenhuis. Maar na vier dagen was hij bij ons thuis in de flat. Toen vonden we het tijd voor een huis met een tuin. Een ruim half jaar later kregen we een dergelijk huis aangeboden door de woningstichting. Onze zoon vierde zijn eerste verjaardag in het nieuwe huis. Helaas werd het geen tuinfeest, want de regen kwam met bakken uit de hemel.

Nu is het mooi weer. De zon schijnt en het voelt warm aan. Het is maandag, en dan werk ik alleen ’s middags. Of had ik dat al eens verteld? Ik heb zojuist kaas gehaald op de markt. Van die Hollandse kaas met Italiaanse kruiden en olijven erin verwerkt. Goddelijk.
Iets verder dan de flat moet ik linksaf en dan weer rechts. Op de hoek staat een basisschool. Ervoor ligt een grasveldje. Het is kwart over twaalf, dus de school heeft pauze.

Op het voetbalveld zit een hele groep kinderen. Een vrouw staat rechtop; de kinderen zitten doodstil in kleermakerszit. Zie ik dat nou goed of hebben ze allemaal hun oogjes dicht? De vrouw heeft haar handen gevouwen. Met gesloten ogen zegt ze iets. Verhip, het is een overblijfgroep. De kinderen hebben hun handjes devoot in hun schoot liggen. De overblijfgroep bidt voor de lunch. In het openbaar; op het grasveld.

Onmiddellijk ben ik weer even een jongetje van tien jaar oud.
Om een of andere reden ging ik als enige uit ons gezin naar de ‘Prot. Chr. Basisschool De Bron’ op de hoek van de straat. En dat terwijl we thuis katholiek waren. Mijn broers en zusje gingen wel naar een rooms-katholieke basisschool.
Meester Veerman bad hardop, met stijf dichtgeknepen ogen. Ondertussen wreef hij onophoudelijk in zijn grote handen. Ik was thuis gewend dat we tijdens het bidden de ogen open hadden en keek twee keer op een dag – ’s morgens bij binnenkomst en aan het eind van de schooldag – de klas rond. Meester Veerman stond in zijn eentje met zijn ogen dicht zijn handen te wrijven en zijn ellenlange gebeden te improviseren. De rest van de klas zat malle gezichten te trekken.

Bij ons thuis ging het allemaal niet zo streng. Aan tafel baden we het ‘Wees Gegroet’. Vanaf dat ik een jaar of tien was, kreeg ik de taak dat ik moest vóórbidden. Ik durfde geen “nee” te zeggen.
Niet zelden liet ik na het slot: “In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, amen,” nog even een venijnig: “Ik wou dat ze kwamen, en mijn zusje meenamen,” volgen.

Wel moesten we iedere zondag mee naar de kerk. Niet dat het erg was, want mama nam veel pepermunt mee en allerlei leesvoer, zodat we tijdens de preek stil waren. In het begin waren dat de Nutricia-boekjes. Voor de jongeren onder ons: dat waren kleine vierkante boekjes die je bij de producten van Nutricia kon sparen. Ze hadden gekartelde bladzijden en gingen vaak over kinderen die hun huisdier kwijt raakten, dieren die hun mama niet terug konden vinden of meisjes die het met een pony deden. (Weet ik veel. Het is allemaal zo lang geleden.) Uiteindelijk kwam alles goed in die boekjes, hoor. Toen we te groot werden voor de roze en lichtblauwe verhaaltjes, kwam mama met iets nieuws op de proppen: het levensverhaal van Jezus in stripvorm. Dat was nog eens spannend! Vaak miste ik de meligheid die Guust Flater wél had, maar we waren tenminste een kwartiertje zoet.
Toen ik naar de middelbare school ging, had ik een goed excuus om niet meer mee te hoeven. Het excuus heette huiswerk. Niet dat ik het maakte, dat huiswerk. Liever luisterde ik naar mijn Supertramp-platen.

De piepende banden van een auto maken een eind aan mijn dagdromerij. Ik schrik en knijp mijn rem in. Onmiddellijk ben ik terug waar ik was. Bijna ben ik de school voorbij.
Ik zet mijn fiets weer in beweging. Nog een keer kijk ik naar het grasveld. Nu kan ik ze ook horen. De kinderen zeggen allemaal tegelijk: “Amen.”
Even heb ik de neiging om met mijn rechterhand een kruis te slaan. Gelukkig doe ik het niet. Wel mompel ik nog even: “Ik wou dat ze kwamen. En mijn zusje meenamen.”


Apeldoorn, juli 2008

– Deze is voor mijn zusje, die vandaag haar verjaardag viert. Gefeliciteerd, meid!

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

24-07-2008

Vreemd

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 07:26

Ik word wakker. Naast mij piept iets. Ik doe mijn ogen open en draai me om naar het geluid. Het komt uit een zwart kastje. Het kastje heeft een soort schermpje, waarin rode streepjes bepaalde symbolen vormen. Ik strek een deel van mijzelf uit en duw op een knopje bovenop het kastje. Het gepiep houdt op.

Ik voel beweging aan mijn andere kant. Als ik kijk, zie ik dat er naast mij een levend persoon ligt. Het persoon lijkt op mij: het heeft eenzelfde soort lichaam met een hoofd en ledematen. Toch is er ook verschil. Deze heeft twee bulten vóór op de romp.

Met een zwaai doe ik de lappen van mijn lichaam af. Ik sta op en verlaat de ruimte. Iets in mij weet welke kant ik op moet. Ik kom in een andere ruimte. Aan de muur hangt een glazen plaat met daarachter een soort metalen folie. Het zorgt ervoor dat mijn beeld weerspiegeld wordt en ik mijzelf kan zien. Ik ben een persoon. Op mijn hoofd groeit haar. Bovenop is het lang. Heel lang. Op mijn kin is het kort.

Ik pak een borsteltje met een lange steel. Uit een plastic omhulsel knijp ik wit spul en dat doe ik op de borstel. Dan open ik mijn mond en steek ik de borstel erin. Handig schrob ik de harde botten in mijn mond schoon. Het duurt niet lang of het voelt fris aan.
Als ik aan een metalen knop draai, komt er koud water uit een metalen pijp. Ik spoel mijn mond en maak er mijn gezicht en mijn lichaam mee schoon. Ik vind een doek en droog me ermee af.
In een hoek van de ruimte staat een grote witte buis met een deksel erop. Ik doe het deksel open. Onder aan mijn buik hangt een soort slurf. Die houd ik boven de witte buis. Geel water komt er uit mijn slurf. Dat stroomt in de buis. Na enige tijd is het gele water op en druk ik op een witte knop. Er komt nog meer water over mijn gele water heen en dan is het weg. Terug in de andere ruimte pak ik lappen en doeken en die wikkel ik om mijn lichaam.

Via houten planken loop ik naar beneden. Daar kom ik uit in een veel grotere ruimte. Ik open een grote kist die tegen de muur aan staat en haal daar koud aanvoelende dingen uit. Er komt nog een persoon de ruimte in. Het is een kleiner persoon dan ik. Het maakt geluid. Er komen klanken uit de mond van dit kleine persoon. Die begrijp ik en ik maak klanken terug.
Het kleine persoon pakt allerlei spullen uit houten kisten. Die zet hij op een houten plank die ondersteund wordt door vier rechtopstaande balken. Vervolgens gaat hij zitten op een lagere houten plank. Hij begint wat van die spullen in zijn mond te stoppen. Ik doe hetzelfde. Met behulp van een zwart apparaat heb ik zwart water gemaakt. Het is heet en ik giet voorzichtig kleine scheutjes in mijn mond.

Het kleine persoon staat op. Het stopt wat spullen in een doek die met een metalen sluiting afgesloten wordt. Dan hangt hij de doek op zijn rug. Uit zijn mond komt weer een klank. Mijn mond maakt bijna dezelfde klank. Het kleine persoon draait zich om en verlaat de ruimte.
Ook ik pak wat spullen en doe deze in een doek.

Ik pak de doek op en ga de ruimte uit. Nu is er niets meer boven mijn hoofd behalve de blauwe lucht. Ik loop een klein stukje naar een ander huisje. Uit het huisje haal ik een stalen constructie met twee ronde vormen eronder.
Behendig spring ik erop. Ik beweeg twee onderdelen met mijn voeten in het rond en met mijn handen houd ik mijzelf in evenwicht. Snel schiet ik vooruit.
Kennelijk weet ik waar ik heen moet. Onderweg zie ik meer personen op soortgelijke stalen constructies; anderen zitten in metalen dozen met vier ronde vormen eronder. De een rijdt hard, de ander langzamer. Soms moet ik stoppen omdat ik een lamp tegenkom die een bepaalde kleur heeft.

Ik kom aan bij een stenen gebouw. Daar zet ik mijn voertuig weg en ik loop naar binnen. In een kleine ruimte staat een grijs apparaat. Ik ga erbij zitten. Ik druk op knopjes en kijk naar een schermpje. Dan sta ik op en loop ik naar een andere ruimte. Daar zitten allerlei personen. Sommigen lijken op mij. Anderen hebben bulten. Ze brengen klanken voort. Ik ga erbij zitten en begin ook klanken voort te brengen. Eén persoon pakt een plastic staafje en drukt dat op een vel papier. Op het papier verschijnen tekens. Veel personen gieten zwart water in hun mond. Lange tijd zit ik hier met de andere personen.

Ik sta op en ga naar een kleine ruimte. Daar staat weer zo’n witte buis. Ik open een van de doeken om mijn lichaam en stroop die naar de grond. Dan ga ik op de witte buis zitten. Van achter, uit mijn onderrug, druk ik een donkerbruine substantie naar buiten. Met mijn hand pak ik papier van de muur en daarmee maak ik de opening in mijn onderrug schoon. Met een druk op een knop spoel ik alles met veel water weg.

Ik ga verder met op knopjes drukken en naar het schermpje kijken. Tussendoor haal ik iets uit de doek die ik heb meegenomen. Dat stop ik in mijn mond en slik ik door.
Een flinke tijd ben ik bezig met de knopjes en het schermpje. Ook doe ik van alles met andere personen. Uiteindelijk verlaat iedereen het stenen gebouw. Ik ook. Met de stalen constructie rijd ik terug naar de plek waar ik wakker ben geworden.

Als ik binnen kom, is het persoon dat naast mij lag wakker. Het zet dingen op de grote houten plank. Het kleine persoon is er ook weer. We gaan bij de houten plank zitten. We stoppen de dingen in onze monden. Het is warm. Met de harde botjes in onze mond malen we de warme dingen kapot. We slikken het door.
Als er niets meer op de plank over is, maken we hem schoon. De andere personen gaan naar een scherm kijken dat verderop in een ruimte staat.

Ik loop naar een apparaat met knopjes en een kleiner scherm. Daar ben ik aandachtig mee bezig. Ik stop schijfjes om beurten in een ander apparaat. Als ik een schijfje erin stop, klinken er klanken door de ruimte.

Het kleine persoon staat op en gaat naar boven. De andere persoon heeft kleine bruine glazen gepakt. Er zit bitter vocht in. Dat gieten we in onze mond. Buiten is het donker geworden.
Het andere persoon gaat naar boven. Ik loop achter het persoon aan. In de kleine ruimte laat ik nog wat geel water uit mijn slurf in de witte buis stromen. Ook maak ik de witte botjes in mijn mond schoon. Bij de plek waar ik wakker ben geworden haal ik de doeken van mijn lijf. Ik pak het kleine zwarte kastje en druk op een knopje. Dan ga ik liggen.

Het andere persoon heeft ook de lappen van het lichaam getrokken en gaat naast mij liggen. Ik pak het persoon bij de bulten. Ondertussen is mijn slurf hard geworden. Hij wijst recht vooruit. Ik ga boven op het persoon liggen en duw mijn slurf in een lichaamsopening van de ander. Ik druk hem diep erin, en trek hem dan weer iets terug. Dit herhaal ik een heleboel keer. Dan veranderen we van houding. De ander ademt zwaar. Ik grom. Er druipt vocht op mijn huid. De ander kreunt en begint te trillen. Mijn bewegingen worden ruwer. Er komt iets omhoog, een bepaald gevoel, een idee, dat ik niet meer kan tegenhouden. Dan spuit er iets uit mijn slurf in de ander en krijg ik een paar steken van volledige bevrijding door mijn hele lichaam. Ik schud en schok. Dan stop ik met bewegen. Ik voel mij prettig, verzadigd en ook erg moe. Ik doe mijn ogen dicht. Het andere persoon ook. Om mij heen is het donker.
Angstig wacht ik op wat er verder komen gaat.


Apeldoorn, juli 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

17-07-2008

Voeten

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 07:17

Vanuit de opening van de keukendeur klinkt muziek. David Sylvian zingt: “It’s a wonderful world.” Hij heeft gelijk.
Ik lig onderuit in een tuinstoel. Naast mij, op de terrastafel, staat een halfvol flesje Dommelsch bier. Ernaast liggen twee kranten van vandaag. Het is stil in de tuin. Iets verderop, op het kleine stukje gras, staat de hangmat. De tuin wordt afgescheiden van de buren door een schutting. Achterin de tuin staan coniferen. Daarachter weer, in de gemeentetuin, staat een hoge esdoorn. Die geeft meestal veel schaduw, maar nu is de zon erachter vandaan gedraaid. Eerder klonken de laatste platen van Ry Cooder en Steve Winwood. In de lucht vliegt een vliegtuig. Met witte strepen erachteraan. In de boom zit een ekster, die krast. De lage zon schijnt fel in mijn ogen.

Mijn voeten liggen op een krukje. De linker ligt over de rechter. Ik kijk. Wat mooi. Het avondzonlicht valt op mijn voetjes. De tenen zijn licht. Het wordt tijd dat ik mijn teennagels weer eens knip, zie ik. Grappig; ik zie alle tenen, behalve de kleintjes van iedere voet, want die zitten verstopt achter mijn sandalen.
Het verhaal gaat dat mannen met grote voeten ook een grote piemel hebben. Ik heb net maatje eenenveertig en ben niet ontevreden over mijn orgaan. De pot op met die kroegwijsheden.

Ik draag Teva’s. Afgelopen september heb ik nieuwe gekocht. Ik loop hele zomers op sandalen en dan heb ik geen sokken aan. Zin in een mal verhaal? Ik heb een jaarlijkse weddenschap met een goede kennis van mij die in Oostenrijk woont; in de buurt van Wenen. We doen de wedstrijd wie als eerste in het seizoen zijn sokken en schoenen uittrekt en sandalen gaat dragen, en wie het ’t langste volhoudt. Hij is altijd de eerste; begin april meldt hij mij dat hij al op blote voeten in sandalen loopt. Ik win als het gaat om de lengte van de tijd. In september kan het al erg koud zijn in Wenen; ik loop vaak tot eind oktober of begin november nog op mijn sandalen.
Het zijn mooie Teva’s van het allernieuwste model. Ze lopen geweldig, alleen krijg je er enorme zweetpoten in. Zolang je ze aanhebt, merk je daar niets van, maar als je ze ’s avonds uittrekt, moet je alle ramen en deuren opzetten. Ikzelf zet ze buiten onder de carpoort.
Als ik ze uit zou trekken, dan heb ik ‘zebravoeten’. Er zitten witte strepen op mijn voeten, daar waar de bandjes van mijn sandalen hebben gezeten. Vanaf koninginnedag heb ik al volop in de zon gelopen, dus zou je het ook anders kunnen zien: ik heb bruingebronsde plekken op mijn wreef.

Er zitten haartjes op de bovenzijde van mijn voeten. Donkere, bijna zwarte haartjes. Ik heb nogal wat haar over mijn hele lichaam en dus ook op mijn voeten. Mijn broekspijpen zijn wat omhoog gestroopt, zodat ik ook een deel van mijn onderbenen zie. Ik krijg zin om mijn eigen voeten te strelen, maar ik laat ze even lekker liggen nog. Raar is dat, als ik mijn eigen voeten beetpak of streel, dan voelt dat veilig en vertrouwd; doet een ander het – vrouwlief bijvoorbeeld – , dan kietelt het en wil ik ze meteen wegtrekken. Er is één bepaald plekje op mijn voetzool en als je dat aanraakt, dan krijg ik een ferme erectie.
Op het terras komt een merel aanhippen. Hij is bijna onder het krukje waarop mijn voeten liggen. Even kijkt hij mij aan, zijn kopje schuin omhoog. Dan springt hij weer weg.

Mijn voeten hebben in de afgelopen drieënveertig jaar al heel wat kilometers afgelegd. Hoe ver zou een gemiddeld mens tijdens zijn leven lopen? Hoeveel keer heb ik de wereld al rondgesjouwd?
Als tiener zat ik bij scouting en hielden we lange wandeltochten. Zo’n hike zorgde vaak voor blaren op mijn tere tenen en zolen.
In allerlei Europese landen en steden heb ik voetstappen gezet: Zwitserland, Oostenrijk, Praag, de Algarve in Portugal, Parijs, rondom Hull en de omgeving van Bath in Engeland, op heel veel Duitse plekken, in verschillende steden in België, en als hoogtepunt het schitterende Istanbul. Ook in eigen land, hoor. Op het strand aan zee, in bossen en velden, en in de meeste steden en plaatsen.
Nog altijd loop ik veel. Dat krijg je als je geen auto hebt. Die paar boodschapjes haal ik lopend bij de super op de hoek. Ook op de trappers van mijn fiets zijn die voeten van mij vaak te vinden.

“Wat heb jij een zielige voeten,” zei ooit eens een meisje tegen mij. Ik wist gelijk dat het met haar wel nooit echt iets zou worden. Niet dat ik dat verwachtte, hoor. Want ik was veel te oud voor haar. Zelf had ze overigens lange smalle voeten met opvallend lange tenen. Toen ik dáár wat van zei, bleek dat ze ook figuurlijk lange tenen had. “Jij bent ook snel op je teentjes getrapt,” was mijn flauwe grapje. Ze keek me aan met bliksemschichten in haar ogen, draaide zich toen om en maakte zich uit de voeten. Haar achterkant bleef wel leuk om naar te kijken.

Nog heel even en dan komen de vleermuisjes. ’s Avonds in de schemering vliegen ze rond en tussen de woningen. Het zijn er drie. Vorig jaar nog twee, nu drie. Niet groter dan tien centimeter zijn ze. Razendsnel fladderen ze door de tuin. Dat ze nergens tegenop botsen, mag een wonder heten. Het wonder heet sonar, weet ik. Ik heb wel eens geprobeerd om ze in hun vlucht te fotograferen, maar moest achteraf bijna honderd foto’s van een lege lucht wissen.

Vroeger kon ik mijn grote tenen in mijn mond stoppen. Waar het voor nodig was, weet ik niet meer. Ik beet geen nagels. Tegenwoordig ben ik niet meer zo lenig. Bovendien zit mijn buikje in de weg. Ik heb ook helemaal geen zin om het uit te proberen. Of ik het nog steeds zou kunnen. Het liefst blijf ik nog even zo onderuit hangen. Straks sta ik wel op. Dan ga ik de tuin besproeien. De tomaatjes, komkommers en courgettes hebben dringend water nodig. Erna pak ik een nieuw biertje en ga ik weer zitten met mijn voeten op het krukje. De linker over de rechter. Kijk ze nou eens liggen.

“It’s a wonderful world,” klinkt de stem van David Sylvian nog steeds. Ik heb bijna tranen in mijn ogen.
Wat een mooie voeten heb ik, zeg. Raar, maar ik krijg een beetje harde plasser van mijn gedachten. Ik ben helemaal weg van mijn voeten. Ik ben voetverliefd.

Apeldoorn, juli 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

12-07-2008

“Val dood!” – Zo vader, zo zoon, zo Brusselmans

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 15:23

“Ongelezen boeken ruiken naar verveling en nutteloze schrijverslevens.” (Uit: ‘De man die werk vond’)
“M’n grootvader begon op den duur graszoden te verzamelen, wat niet geheel normaal is, vooral niet omdat hij dubbele exemplaren uit zijn collectie verwijderde.”
(Uit: ‘De man die werk vond’)

‘Shit,’ zei mijn zoon onder het eten. ‘Ik moet voor school een boek lezen!’
‘O? En?’ vroeg ik.
‘Wie leest er nou een boek?’
Ik, dacht ik. Nogal veel. Maar ik zei het niet. Op dat soort dingen zit een jongen van veertien uit het derde leerjaar van het VMBO niet te wachten.
‘En het erge is,’ ging de knul verder, ‘dat ik over vier weken een verslag erover moet inleveren.’
‘Oei,’ zei ik. ‘Heb je al enig idee welk boek je gaat lezen?’
‘Nee. We krijgen nog een lijst.’
‘O.’
‘Ja.’
‘Of zoals ik al zei.’
‘Huh? Wat lul je nou weer, pa?’
‘Kabouters per definitie. Hoog in het zwerk de witte was.’
‘Wat is dat voor onzin?’
‘Nooit gehoord, jongen?’
De jongen zat me niet-begrijpend aan te kijken.
‘Aha!’ riep ik enthousiast uit. ‘Dan is het nu tijd voor opvoeding!’ Ik stond op van tafel en liep naar de stereo. Daar pakte ik de cd Val dood uit de kast. Op deze plaat leest Herman Brusselmans zijn columns voor. Ik zette Harry op. Mijn zoon lachte zich kapot.

In 1989 las ik op mijn werk een heel slecht tijdschrift uit de leesmap. Vraag me niet welk tijdschrift, want ik weet het echt niet meer. In het blad stond een paginagroot interview met ene Herman Brusselmans. Ik kende hem niet, maar lachte me een kriek om deze man met zijn gevatte uitspraken en de bizar-realistische thematiek in zijn boeken. Zijn verbale geweld en de verhalen over vrouwen en alcohol spraken me zeer aan. Op de terugweg naar huis reed ik langs de boekwinkel, en zowaar: ik vond Heden ben ik nuchter. In een goedkope pocket-editie. Diezelfde avond las ik het boek uit en toen begon de speurtocht naar de rest van zijn oeuvre. In een half jaar tijd had ik al zijn boeken gekocht en vanaf dat moment was het een kwestie van bijhouden.
Het grote Brusselmans meesterwerk is in mijn ogen nog altijd Vlucht voor mij. In de dagen dat ik dat boek las in 1990, ging er een wereld voor mij open. Ik was om. Dat het mogelijk was om zo te schrijven! Dat je zo kon schrijven wist ik al – want dat deed ik al jaren -, maar dat er een publiek en dus een markt voor was, dat had ik niet gedacht. Zoals hij zijn belevenissen beschreef in de vorm van half brief half dagboek, had ik nog niet eerder in boekvorm gezien. Ik herkende de manier van vastleggen wel. Brieven werden verhalen en verhalen werden brieven; alles liep door elkaar heen. Er bestond geen andere schrijver die boeken schreef over een hoofdpersonage met wie ik mij zo kon vereenzelvigen als die van de Gentenaar met het lange haar. In zijn boeken gebeurde van alles, maar uiteindelijk veranderde er geen reet.
Ik las en schreef sindsdien met Herman Brusselmans’ leven en oeuvre mee. Wat mij achteraf opvalt, is dat een aantal dingen in onze levens een beetje parallel liepen.
Ook ik kende een periode van gelukkig getrouwd zijn, terwijl ik zelf vol van angst en eigenwalg zat. ‘Ik moet de hele dag onzin vertellen. Gezeik als strijdmiddel tegen de allerdiepste gevoelens.’ (uit: Zijn er kanalen in Aalst?) Ik was als de dood voor de toekomst en de grote boze wereld, en zocht mijn vlucht in de omgang met leuke meisjes, met wie er helemaal niets gebeurde. Altijd weer kwam ik gewoon thuis en daar zat mijn lieve vrouw. Ondertussen dronk ik er niet naast. Brusselmans vond uiteindelijk een staat van rust waarin de meisjes minder prominent in zijn leven lijken te zijn. De grootste openbaring voor mijzelf vond ik toen Zul je mij altijd graag zien? verscheen. Wat de schrijver daar probeerde duidelijk te maken, dat was hoe het bij mij ook ging: al die andere meisjes die heb ik nodig om mijzelf steeds weer bewust te maken dat ik de vrouw en het geluk in mijn bloedeigen huis heb zitten. Dat inzicht, samen met het feit dat ik mijn veertigste levensjaar voelde naderen, maakte dat ik veel meer kalmte en zekerheid in mijn bliksem kreeg. Jarenlang schreef en schrijf ik over al deze zaken ellenlange brieven, verhalen, boeken en trilogieën.
Verschillen zijn er ook genoeg: ik ging niet scheiden, mijn moeder ging niet dood, en ik ging gewoon door met zuipen. En belangrijker: ik werd er niet beroemd mee. Nog niet. In die zin moet ik mijn Meerdere wel erkennen.

Mijn zoon jatte de Val dood!-cd mee naar zijn slaapkamer. Toen hij een dag later naar beneden kwam om te eten, stond er een vette grijns op zijn smoeltje.
‘Heb je al een boek voor je lijst?’ vroeg ik.
‘Nee,’ was zijn weinig enthousiaste antwoord.
Ik liep naar de boekenkast en hoefde niet lang te zoeken. Ze staan op een prominente plaats.
‘Hier,’ zei ik, toen ik mijn zoon De man die werk vond liet zien. ‘Misschien vind je deze leuk.’ Ik sloeg het boek open en las de eerste twee zinnen voor: ‘Wat ook mogelijk is, dacht de bibliothecaris op zekere ochtend, ik steek de boel in brand. Heel makkelijk met al die plastieken omhulsels.’
Mijn zoon zei: ‘Dat klinkt als die vent van die cd die ik boven draai. Lachen, man.’
Die boekbespreking van mijn zoon, dat wordt een dikke voldoende. Dat kan niet anders.

“De enige autobiografische zin van enige betekenis zou zijn: ‘Ik stop nu met schrijven.'” (Uit: ‘Vergeef mij de liefde’)

Apeldoorn, eind september 2007

(Deze column schreef ik oorspronkelijk voor de special rondom Herman Brusselmans die vijftig jaar oud werd op 9 oktober 2007. Weinig mensen hebben die column gelezen. Dit is een herkansing.)

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

10-07-2008

Egbert de Ruijter

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 07:05

“Goedemorgen. Mijn naam is dus Egbert de Ruijter. Daar kan ik niet zoveel aan doen. Ja, ik kan bevobbelt mijn naam veranderen, maar wat schiet je daar mee op? Daar krijg je alleen maar een heleboel verwarring extra van. Neem nou bevobbelt als je je naam veranderd hebt in Jonathan Verschoor en dat iemand je belt en je neemt op met: ‘Hallo, met Jonathan Verschoor,’ dat dan de persoon aan de andere kant van de lijn moet zeggen: ‘Met wie? Ik dacht toch werkelijk dat ik het nummer van Egbert de Ruijter had gedraaid’. Niet alleen moet je dan bevobbelt zeggen ‘Gedraaid? Wat een ouderwets toestel heeft u nog, zeg!’, maar ook: ‘Nee, u spreekt niet met Egbert de Ruijter, maar met Jonathan Verschoor.’ Maar goed, dit was allemaal bevobbelt.
Ik ben trouwens wel blij dat ik Egbert de Ruijter heet, want als mensen mij vragen: ‘Hoe spel ik dat? Net als Michiel Adriaanszoon?’ dan is mijn antwoord: ‘Precies, exact hetzelfde als die kaperkapitein uit Vlissingen die in onze volksgeschiedenis zo beroemd is geworden, net als bevobbelt Piet Hein. En stel nou eens dat ik niet Egbert maar bevobbelt Norbert geheten zou hebben, dan zou ik toch echt mijn naam veranderen, hoor! ‘Wat is helemaal het verschil?’ hoor ik je zeggen. Nou, in Egbert zit Eg, en behalve dat dat bevobbelt spreektaal voor ‘echt’ is, is het ook een positief stukje agrarisch gereedschap. Dat kun je van een ‘nor’ niet zeggen, bevobbelt. Voor hetzelfde geld had ik trouwens Herbert geheten, maar daar gaat het nou niet over.

Waar had ik het dan wél over? O ja, over mijn naam, maar daar wilde ik het eigenlijk helemaal niet over hebben. Ik wilde eens een actuele misstand in de maatschappij aankaarten, wat dacht u bevobbelt van de steeds maar weer stijgende prijzen in de supermarkt? Dat is toch bevobbelt een schande!
Zo was ik laatst in mijn buurtsuper. Tja, dat moet ook gebeuren. Ik zou die avond eten koken en ik had zin in iets makkelijks. Spaghetti, bevobbelt. Dus ik ging die winkel in, maar voordat ik erin ging, haalde ik eerst zo’n winkelwagentje buiten, want je mag de supermarkt niet in zonder wagentje of mandje en ik had zo’n enorme trek dat ik inschatte dat een mandje te klein zou zijn voor mijn boodschappen. En hier begon het al met die woekerprijzen! Vroeger kostte een winkelwagentje bevobbelt maar een gulden en nou al vijftig eurocent! Dat is vijf of tien eurocent meer! Nu zal je zeggen: ‘Wat is nou vijf of tien eurocent?’ Maar reken eens uit: ik ga bevobbelt drie keer in de week boodschappen doen bij de super en ik neem het karretje dan mee naar huis, want ik heb veel nodig omdat ik een grote eter ben. Dus voor mij is het vijftien of zelfs dertig eurocent in de week dat ik bevobbelt kwijt ben aan winkelwagentjes! Reken dat eens uit op jaarbasis! En dan heb ik het nog niet eens over de enorme kosten van het verwijderen van al dat oud metaal uit mijn tuin, bevobbelt. Dat moet ook eens in de zoveel tijd gebeuren, anders wordt mijn tuin zo’n rommeltje.

Oké, ik ging de supermarkt binnen met mijn karretje en meteen bij binnenkomst heb je de groenteafdeling. Nou zag ik daar bevobbelt komkommers liggen en weet je wat die kosten? Veertig cent per stuk! Ik ben niet gek en ik lees zelfs kranten, dus ik ben heus wel op de hoogte dat tegenwoordig de komkommers voornamelijk uit water bestaan. Dan is een literfles water veel goedkoper! En dan de sla. Als ik bevobbelt een ijsbergsla wil hebben, dan kost een krop bevobbelt zestig cent, en bij de voorgesneden ijsbergsla wel een euro veertig. Waar komt dat verschil van tachtig cent vandaan? Is dat plastic bevobbelt zo duur of die wasautomaat en hakkert van de fabriek? Nou ja, ik ben niet gek en vind een veertig en zestig cent veel te veel geld voor een hoop water, want ook sla bestaat tegenwoordig meer uit water dan uit sla.

Maar goed, ik stond daar een beetje te rommelen tussen de flessen water (ook heel duur, want thuis komt het bevobbelt gratis uit de kraan) en ineens komt er zo’n meneer in zo’n scootmobiel voorbijrijden. Die dingen zijn overigens ook niet te betalen, bevobbelt, maar daar gaat het nu even niet over. (Maar ik moet er wel een boel belasting voor betalen, en u trouwens ook! Samen betalen wij veel te veel geld aan de belasting. Ik moet mijn eigen auto bevobbelt toch ook echt zelf betalen.) Die meneer in die scootmobiel kwam voorbij en ik dacht: ‘Als ik nou toch belasting betaal om die meneer zijn scootmobiel te bekostigen, dan kan ik net zo goed ook gebruik ervan maken.’ Handig maakte ik de tassenhaak van mijn boodschappenkarretje vast aan de scootmobiel van die meneer en hop, daar ging hij. Snel klapte ik de krattendrager van het karretje naar beneden en sprong ik erop.

‘Wat moet dat?’ riep de meneer van de scootmobiel. Nu vond ik dat bevobbelt nogal onbeschoft en egoïstisch van die meneer. We betalen met z’n allen zijn scootmobiel en dan wil hij hem helemaal voor zich alleen houden. Zo zie je maar weer, die teringgehandicapten zijn het niet waard dat we ze helpen. Dat solidariteitsprincipe in onze samenleving is mooi, maar bevobbelt een beetje dankbaarheid terug: vergeet het maar.
‘Als u nu bevobbelt even het gangetje in zou willen waar de pasta staat, dan ben ik een boel geholpen,’ zei ik tegen de meneer. Denk je dat hij het deed? In plaats daarvan scheurde hij met een noodvaart langs de zuivel. Ik kreeg niet eens de gelegenheid om een bekertje crème fraîche te pakken! ‘Doe nou ’s zacht!’ riep ik nog, maar die tiep reed onverstoorbaar verder. Dus ik klom in het karretje en bewoog mij naar voren in de richting van de meneer. Ik trok hem aan zijn arm, waardoor we ineens een scherpe bocht naar rechts maakten. Nu vond ik dat die stapel aanbiedingen toch al niet zo netjes was, dus dat alles over de vloer zeilde maakte niet zoveel uit. Bovendien: als ineens iets in de aanbieding is, betekent dat toch dat we normaal gesproken veel te veel betalen. Nee, die veel te hoge prijzen van de supermarkt, daar zou bevobbelt eens iets aan gedaan moeten worden!

Intussen graaide de man naar achteren en greep hij mijn basketbalpetje beet. Ik schudde mijn kop, verloor mijn pet en nam de man in een wurggreep bij zijn nek. Hierdoor verloor hij ietwat de macht over zijn stuur. We reden recht op een heel groepje vakkenvullers af. Die stoven opzij. Flessen wijn vielen op de grond, dozen met ontbijtkoek vlogen door de lucht. We schepten een meneer in een pak. Ineens begon iedereen te roepen: ‘De filiaalchef wordt ontvoerd!’

Ik zocht naar een manier om de scootmobiel tot stilstand te brengen, maar de meneer had zijn hand nog steeds aan het stuur en kneep het gas in. Je zou je als minder valide mens toch wat voorzichtiger kunnen gedragen, vind ik. Bevobbelt door niet zo hard te rijden.
Met een ferme ruk aan de arm van de meneer veranderde ik de scootmobiel opnieuw van richting. Nu reden we recht op de kassa’s af. Mensen gingen snel aan de kant en we reden precies door het gangetje van een kassa heen. Helaas raakten we wel het bloemenstalletje. De meneer kreeg een mooi boeket, narcissen bevobbelt, op zijn hoofd. Het zag er grappig uit.

Minder grappig was de enorme voorpui van de winkel, waar we met grote snelheid doorheen denderden. Gelukkig ving de meneer de grootste klap op. Stel je nou eens voor dat ik door die smak door de voorruit ook nog bevobbelt scheuren in mijn kleren zou hebben gekregen, dan zou ik hem wel een proces aan zijn broek doen. Ik bedoel: gehandicapt à la, maar anderen schade berokkenen, dat vind ik persoonlijk niet kunnen.

Gelukkig waren we nu wel tot stilstand gekomen. Ik klom uit het karretje. Binnen hoorde ik allerlei geschreeuw. De meneer lag over de straat met de man in het pak bovenop hem. Wat lag die stakker nou te schreeuwen? Eerst onze belastingcenten opmaken, dan asociaal je mobiel voor jezelf houden, weigeren om een klant te helpen en nu dan ineens voor geluidsoverlast zorgen? De politiek zou eens hard moeten optreden. Bevobbelt met speciale opvoedingskampen voor dit soort mensen.
Heel veel personeel van de supermarkt kwam naar buiten gestormd. Ze keken heel boos. Dat was ik ook, op die meneer, bevobbelt. Mijn eetlust was trouwens vergaan. Ik had niet veel zin om getuige te zijn van een relletje, dus liet ik de meneer met zijn scootmobiel achter. Hij was vast zelf heel goed in staat om goed uitleg te geven aan de medewerkers van de supermarkt, bevobbelt.

Thuisgekomen miste ik ineens mijn honkbalpetje. Niet dat het veel waard is, hoor. Ik kreeg hem eens een keer bij de Gamma, toen ik bezig was met allerlei klussen in huis. Een muurtje wegbreken tussen de slaapkamer en de douchecel, bevobbelt. Dat werd nog een hele rommel in huis. Maar daar ging het niet om. Waar het mij om ging, is dat het toch wel zonde is van zo’n mooi petje. Morgen toch nog maar eens langs de supermarkt om te vragen of ze hem gevonden hebben.
Dan kan ik gelijk bij de klantenservice beginnen over die hoge prijzen.

‘Kan daar nou bevobbelt niet eens iets aan gedaan worden?’ hoor ik u vragen. Nou, ik weet wel een oplossing. Als nou bevobbelt alle supermarkten eens alle prijzen zouden verlagen, dan scheelt ons dat een boel in de portemonnee, bevobbelt. Wij hebben dan meer geld om uit te geven in de supermarkt. De winkel verkoopt dan meer spullen, zodat ze ook weer rijk worden. Twee vliegen in een klap, lijkt me bevobbelt!

Maar nu moet ik gaan. Volgende keer stel ik bevobbelt een ander heikel punt in de samenleving aan de kaak. Egbert de Ruijter heet ik. Onthouden, die naam!
Bevobbelt!”

Apeldoorn, juli 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

03-07-2008

Over leven

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 07:07

Even kwam de regen met bakken uit de hemel. Heel even. Toen werd het gewoon wat druilerig, en iets later zelfs helemaal droog. Ik fietste tegen de wind in, met mijn paraplu omhoog. Niet dat het veel hielp. Het laatste stukje had ik mijn paraplu dichtgeklapt op het stuur van mijn fiets liggen. Mijn bovenbenen waren nat. De temperatuur voelde broeierig aan. Om mij heen hing de zompig doffe geur van zomergroen.

We zitten hier in afwachting van wat komen gaat. Mijn broek is inmiddels wat opgedroogd. Ook hier binnen voelt de lucht broeierig. Iedereen zit op een stoel nogal dicht tegen elkaar aan. Voor ons was geen plaats meer. We zitten helemaal achterin op een houten bankje.
Iedereen is stil. We wachten tot het gaat beginnen. Ik kijk om mij heen. De zaal zit helemaal vol met mensen die hun beste kleren hebben aangetrokken. Overwegend zijn het ouderen.
Het is hier veel te stemmig ingericht. Witte muren en een sober interieur. Helemaal voorin het zaaltje is een verhoging. Erop staat een grote lichtgelakte eikenhouten kist. Aan weerszijden grote planten. In de achterwand zijn smalle ramen. Rechtsboven op de muur is een grijze houten plank gemonteerd. De plank heeft de vorm van een gans die wegvliegt. Wat een symboliek.

Naast de kist staat een klein tafeltje met daarop een foto. Het is het portret van een man. Ik ken die man. Niet goed. Ik ken hem een beetje. Of beter: ik kende hem een beetje, want deze man leeft niet meer. Hij is dood. En hij ligt in de kist.
Het was een vriendelijke man. Zo eentje die nooit klaagt en overal het positieve van inziet. Zijn gezondheid ging al jaren hard achteruit. Toch bleef hij de opgewekte man en hield hij moed. Altijd hoopvol. Knap, hoor.
Ik kende de man van mijn werk. Hij was veel ouder dan ik. Hij had mijn vader kunnen zijn.

Naast mij zit een jonge vrouw. We zijn allebei hierheen gekomen. Ze is een collega. Wij zijn uitverkoren om hier vandaag aanwezig te zijn namens de werkgever.
Voorzichtig kijk ik naast mij en werp ik een blik op mijn collega. Ook zij is stemmig gekleed. Ze draagt zwarte laarsjes, een zwarte rok en een wijdvallende tuniek. Ook zwart. Zelf heb ik ook alleen maar zwart aan.
Ik kijk naar haar ogen. Tjonge, wat heeft ze mooie ogen. Van die donkerbruine. “Ik weet niet of ik het wel aan kan, hoor,” had ze gezegd toen we te horen kregen dat we hierheen zouden gaan. “Ik heb een tijdje geleden een goede vriendin verloren en nou ben ik bang dat het allemaal weer naar boven komt.” Haar ogen zijn nog droog.
“Als het je te kwaad wordt, mag je mij wel even vastgrijpen, hoor,” was mijn antwoord geweest. Ze heeft het nog niet gedaan. Niet dat ik zou willen dat het haar te kwaad wordt, maar ik zou het wel prettig vinden. Dat ze me even vasthoudt.
Ze is als collega nog jong, pas voor in de twintig. Ik had haar vader kunnen zijn. Als haar moeder maar gewild had.
“Volgens mij halen wij de gemiddelde leeftijd hier aardig omlaag,” fluister ik in haar oor.
“Ik!” sist ze terug. “Niet jij!”
Ik lach. Zij ook. Lachen op een uitvaart. Mag dat?

Het lijkt me toch niet helemaal kies. Snel kijk ik weer voor mij.
Links voor de verhoging staat een katheder. Daarachter staat een man in een zwart pak. Hij voert het woord namens de familie. Professioneel en plechtig draagt hij een tekst voor.
Voor in de zaal zit een vrouw zachtjes te snikken. Links van haar zit een man en rechts een vrouw. Ze hebben hun arm om de vrouw heen geslagen. Het zullen de echtgenote en de kinderen zijn.
De tekst gaat over de man in de kist. Er vallen woorden als ‘integer’, ‘oprecht’, ‘harmonieus’ en ‘liefdevol’. Mooie woorden.

Ik zie allemaal mensen die ik niet ken. Mensen die een zakdoek hebben gepakt en die vol snotteren. Mensen die wat wegkijken om maar niet te laten zien wat ze werkelijk voelen. Mensen die knikken bij de tekst die de man in het zwarte pak voordraagt.
Ik hoor vage muziek die ik niet ken. Romantisch-melancholische orkestmuziek. Eén van de kleinkinderen speelt een stukje blokfluit. Het meisje ziet er lieflijk uit. Ze heeft een wit jurkje aan en witte linten in haar haren. Het liedje dat ze speelt, ken ik niet. Het heeft ook maar een paar regels.
Ik zie verdriet dat ik niet ken. Tranen, zakdoeken. Mensen die elkaars hand vasthouden, of een arm om elkaar heengeslagen hebben. Anderen zitten stil met gebogen hoofd, weer anderen lijken ongeroerd en kijken de spreker aan.
Ik hoor iets dat op een klarinetconcert lijkt. Ik ken het niet, maar het klinkt alsof het uit de Romantiek komt. Niet te zwaar, maar toch een nogal sentimenteel stuk. Plotseling wordt het lichter in de zaal. Door een van de smalle ramen achter de verhoging valt een brede straal zonlicht. Precies op de kist. Het lijkt te perfect getimed. Het klarinetconcert duurt kennelijk te lang, want het wordt weggedraaid.

Aan het eind van de bijeenkomst lopen we langs de kist. De collega loopt naast me. Bij de kist stoppen we even. Samen kijken we. De man op de foto lacht naar ons.
In een kamer verderop in het gebouw drinken we koffie en eten we cake. Het gesprek gaat over de overledene, terwijl we eigenlijk veel liever over leukere en gekkere dingen praten. Dan staan we op en gaan we de familie condoleren.
“Oh, wat aardig,” zegt de vrouw. Haar warme handdruk is welgemeend. Ik ben blij dat ik iets kan betekenen voor iemand. Na mij schudt mijn collega haar hand. Dan verlaten we het gebouw.
Eenmaal buiten kunnen we weer vrijuit praten. En hardop lachen.

Wat later heb ik afscheid van haar genomen en fiets ik terug naar mijn huis. Halverwege mijn tocht staat er een eend midden op het fietspad. Als ik dichterbij kom, zie ik dat de eend niet alleen is. Er zwalken drie kuikentjes rondom haar. Ik wil mijn best doen om ze niet aan het schrikken te maken, maar dat lukt niet. De drie hummeltjes spartelen zich een weg naar een veiliger plek. De moeder is echter iets anders van plan. Ze komt op mij af en blaast vervaarlijk. Haar kinderen schieten weg in het hoge gras langs de kant van het fietspad. Met een boogje omzeil ik de moeder en dan vervolg ik mijn weg.
“Dat is waar het allemaal over gaat,” weet ik dan. “Overleven.”

Apeldoorn, juli 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

01-07-2008

Ik werd gestalkt!

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:30

Had ik al eens verteld over mijn nieuwe werkplek? Vast niet. Nou, bij deze dan: ik heb een nieuwe werkplek. Sinds een maand of acht kan ik op de fiets naar het werk en hoef ik niet meer in die stinkende streekbus.
Op woensdag doe ik mijn werkzaamheden in een locatie in Apeldoorn-Zuid. Nóg dichter bij mijn huis. Slechts vijf minuutjes doe ik erover.

Gisterenmorgen gebeurde wat me zo vaak gebeurt. Ik was te laat. Officieel moet ik om half negen beginnen en het was half negen toen ik van huis fietste. Raar is dat: de mensen die het dichtst bij het werk wonen, zijn altijd de laatsten die binnenkomen.
Het was mooi weer. De zon scheen fel, er was geen wolkje aan de lucht en de vroege ochtendwind deed mijn ogen tranen.
Op het kruispunt niet ver van mijn woning stonden de stoplichten op rood. Het kruispunt is een druk kruispunt. Veel scholieren en mensen op weg naar het werk. Bij de stoplichten stonden dan ook flink wat fietsers te wachten. Ik sloot aan in de rij. Achter mij kwam nog iemand staan.
“Allemensen zeg, die stoplichten duren nogal,” zuchtte ik. “Formeel heten die dingen verkeerslichten (of nog mooier: de verkeersregelinstallatie), maar je zult het altijd zien: net als je haast hebt en lekker op wilt schieten, staan ze op rood. Niks geen verkeerslichten; het zijn gewoon stóplichten! Altijd als het niet uitkomt, staan die krengen op rood.”

Groen! Langzaam zette ik mijn fiets in beweging. Achter mij reed ook iemand.
Toen ik de weg overgestoken was, moest ik weer links. En verhip zeg, wéér stoplichten en – natuurlijk, waarom ook eens niet? – wéér op rood.
Ik voelde dat de persoon die achter mij reed ook naar links ging en achter mij stopte.
Terwijl ik stond te wachten, trapte ik mijn pedalen achterwaarts een rondje. Idioot is dat, waarom doet een mens dat? Een totaal zinloze beweging, dat rondje terugtrappen, maar je moet eens opletten hoeveel mensen dat doen.

Weer groen! Ik trok op. Een windvlaag sloeg recht in mijn gezicht. Langzaam zwoegde ik naar de overkant. Nu moest ik nog een stukje rechtdoor.
De persoon achter mij bleef vlak achter mij rijden. Wat krijgen we nou? Blijft die zo vlak achter mij om zelf uit de wind te rijden? Lekker makkelijk is dat!
Na tweehonderd meter moest ik rechtsaf, het stoepje op en een voetpaadje tussen twee flats door. Handig wipte ik al rijdend het voorwiel op, zodat mijn voorvelg gespaard bleef. Klabang! Het achterwiel kreeg er wel van langs toen ik het trottoir op hobbelde.
Maar wat was dat? Degene die achter mij fietste, was ook rechtsaf de stoep opgegaan! Zo onopvallend mogelijk wierp ik een blik opzij. Ik wilde weten wie of wat het was. Vanuit mijn ooghoek zag ik niet wie, maar wel wát het was. Een vrouw! Een jonge vrouw! Wat leuk!

Aan het eind van het paadje moest ik links de straat op en dan direct weer de eerste weg rechts. Eens kijken wat de vrouw achter mij zou doen. “Ze blijft achter me aan fietsen!” gierde het in mijn keel. “Ik word achtervolgd!”
Allerlei spannends schoot door mijn hoofd. “Ik heb een stalker! Zou het iemand zijn die mij een lekker ding vindt en meer van mij wil weten?” Wat een geile gedachte, zeg. Zelf fiets ik ook vaak achter meisjes aan, zeker als zij een mooi stukje kanten lingerie laten zien boven hun lage spijkerbroek en onder hun strakke truitje. Het is prettig om daar achteraan te fietsen. “Maar ik draag nu helemaal geen lage spijkerbroek of strak truitje, laat staan dat ik mij vanochtend in mooie kanten lingerie heb gehuld.”

Mijn weg vervolgde zich langs een winkelcentrum. Nog altijd fietste de vrouw achter mij aan. Iets verderop was een kruising. Er kwam verkeer van rechts. Ik moest stoppen. Mijn achtervolgster noodgedwongen ook. Ineens draaide ik me om.
“Vergis ik me nu, of fiets je al een hele tijd achter mij aan?”
Nu kreeg ik pas de gelegenheid om haar eens goed te bekijken. Het was een vlotte jonge vrouw van achter in de twintig. Ze droeg een spijkerbroek met laarsjes eroverheen. Haar vest had ze open hangen. Op haar hoofd stonden haar kortgeknipte zwarte haren wat omhoog. Ze keek me ietwat verbaasd aan vanachter een ondeugend brilletje. Ze had een rood hoofd.

“Eh,” stamelde ze, “het klopt. Ik wilde zeker weten dat u het bent.”
“Natuurlijk ben ik het. Als ik er ben, ben ik het.”
“Je bent het,” zuchtte ze blij. “Bas!”
Ben ik beroemd? Kennelijk wel. “Dat ben ik, ja.”
“Weet je niet meer wie ík ben, dan?”
Ik keek haar nog eens goed aan en begon me knap schuldig te voelen. “Help even,” zei ik.
“Melanie,” lachte ze nu. “Van de vakantieweken. Hoe lang is dat nu geleden? Vijftien jaar, denk ik.”

De vakantieweken! Leuke herinneringen kwamen in mij naar boven.
Ik kookte er, of begeleidde een groepje kinderen. Ieder jaar gingen we met vijftig stuks kamperen op een camping ergens in Nederland. Wat een lol gehad, zeg. En wat heb ik er veel goede vrienden gemaakt.

“Je bent wel wat veranderd,” zei ze zachtjes. “Vandaar dat ik goed moest kijken om zeker te weten dat je het bent.”
“Tja, zelfs ik ben ouder geworden. En grijzer en dikker.”
“Ja, vroeger was je best anders.”
“Ik leid een goed leven, Melanie. Laat ik het zo maar zeggen. Maar jij ook. Jij bent niet meer het kleine meisje van toen.”
“Gelukkig niet, zeg,” grinnikte ze. “Wacht, we staan hier gevaarlijk, zo midden op straat.” Ze reed haar fiets op de stoep en stapte af. Met haar linkervoet zette ze hem op de standaard.
Ik reed ook het trottoir op en stopte daar, maar bleef op het zadel zitten.

“Hoe gaat het met jou?” vroeg ze.
“Werkelijk uitstekend,” antwoordde ik. “Zoals ik al zei: ik leid een goed leven.”
“Vertel eens,” zei ze. “Hoe is het met mijn leider in het leven gegaan?”
Ik lachte en vertelde van mijn gezin, mijn zoon en mijn werk.
“En maak je nog altijd muziek?” vroeg ze. “Weet je nog hoeveel we hebben gezongen en gespeeld op kamp?”
“Ja, dat weet ik nog heel goed, Melanie. Het was een ontzettend leuke tijd. Maar nee, ik speel eigenlijk nauwelijks nog. Daar staat tegenover dat ik nog wel veel bezig ben met schrijven.”
“Ga je nog altijd mee met die vakanties?”
“Nee joh, daar ben ik toch veel te oud voor!” riep ik uit.
Ze moest lachen. “Het zou toch kunnen?”
“Dat is waar. Maar nee, ik ben er zo’n acht jaar geleden mee gestopt. Ik had het toen vijftien jaar gedaan en het was mooi geweest. Maar nu genoeg over mij. Nu jij. Ik ben benieuwd wat er van jou geworden is.”

De jonge vrouw begon een verhaal over haar leven tot nu toe. Het was een interessant verhaal. Ik stelde wat vragen. Over haar familie, over een mogelijke relatie die ze zou kunnen hebben, over school en over werk. We hadden een gesprek. Twee volwassenen die een klein stukje van hun verleden samen delen.
Sommige dingen moeten nu eenmaal geheim blijven. Ik schrijf over mijzelf en niet over anderen. Hun verhaal, hoe mooi ook, is te privé om hier in het openbaar rond te vertellen.
Met dat ze mij haar persoonlijke leven toevertrouwde, bekeek ik haar eens goed. Vijftien jaar geleden liepen we ergens ravottend over het strand. Verdwenen was haar lange paardenstaart en haar tienerachtige gegil. Hier voor mij stond een fantastisch mens, met een heel eigen karakter en een heel eigen levensverhaal.
En ze stalkte mij. Even werd ik er warm van.

Ik keek op mijn klokje en moest concluderen dat ik helemaal geen klokje draag. Nooit gedaan ook. Maar het gebaar was duidelijk. “Nu moet ik gaan hoor,” moest ik zeggen. “Het werk wacht. Ik was eigenlijk al te laat.” Het deed een beetje pijn om te zeggen.
“Nou, dag Bas. Leuk om je weer eens gezien te hebben.” Plotseling kwam ze op mij af en gaf ze me een zoen op mijn wang.
“Het genoegen is geheel wederzijds,” bloosde ik zonder woorden. Toen zette ik af met een voet en slingerde in de richting van mijn werk.

“Stom dat ik geen e-mailadres heb gevraagd,” schoot het door mijn hoofd. Ik keek nog eens achterom. De hoek van de straat was leeg. Melanie was weg.
Toch kon de dag al niet meer stuk. Als een gelukkig man fietste ik het laatste stukje.


Apeldoorn, juni 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Oud bloot

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 22:29

Wat een rust in huis. Vrouwlief is werken; die komt als het goed is iets later op de avond thuis, als er geen onverwachte dingen gebeuren. Ze heeft onregelmatig werk en komt soms op de meest onaangekondigde tijden thuis. Mijn zoon is naar de huiswerkbegeleider en de kat is al drie jaar dood. Ik heb de boodschappen gedaan en ga straks aan het eten beginnen. De krant is ondertussen al uit en ik zit met gesloten ogen op mijn vaste plekje op de bank.
Als ik weer kijk, passeren buiten auto’s en voetgangers. Er waait een matige wind, die de boomtoppen heen en weer doet wuiven. In de lucht vliegen vogels. De lucht is lichtblauw en de wolken grijs en wit.
Stilte kan soms mooi zijn. Normaal draai ik vaak een muziekje door de woonkamer, maar nu even niet. Ik luister naar de geluiden van het huis en van buitenaf. De omgevingsgeluiden zijn een perfecte soundtrack.Dan sta ik op. Ik ga naar het toilet. Na gedane zaken keer ik terug in de woonkamer. Ik passeer de grote spiegel en werp een blik. In het beeld loopt een man. Ik stop en draai me naar de spiegel. Als ik een stap achteruit doe, kan ik mijzelf helemaal, van top tot teen, goed zien.
“Ben ik de moeite van het aankijken nog wel waard?” vraag ik me bijna hardop af. “Eens zien.”
Een week of vier geleden vierde ik mijn verjaardag. Drieënveertig ben ik alweer. ’t Is wat.

“Moet je eens kijken hoe ik eruit zie,” mompel ik. Langzaam maak ik een pirouette, terwijl ik in de spiegel blijf kijken. “Hier staat een man. Een oude man. Waar is het jongetje gebleven dat ik altijd was?”
“Hier, dat gezicht van mij. Dat is tegenwoordig werkelijk geen gezicht.” Ik grinnik om mijn eigen flauwe woordgrapje. Mijn grijsblauwe ogen zijn nog steeds vriendelijk, maar nu zitten er diepe rimpels opzij. Ik trek een vette grijns. Die voortanden gaan steeds schever staan. Straks moet ik nog naar een orthodontist. Kun je het je voorstellen, een volwassen vent van drieënveertig met een beugel in zijn bek? Laat me niet lachen.
Allemensen, wat heb ik een dikke kop gekregen, zeg. Zeker als ik hem vergelijk met tien of vijftien jaar geleden. Toen vond ik dat ik een babyface had, maar dit is het andere uiterste.

Ik krab door de korte haren van mijn baard. Door de donkerrosse haartjes heen verschijnen er nu steeds meer grijze. Het lichaam in verval.
Op mijn hoofd is het nog veel erger. En niet grijs; nee, ik heb meteen spierwitte haren. Vier jaar geleden besloot ik om het te laten groeien en nu wappert er een weelderige bos krullen rond mijn hoofd. Ik krijg er een hoop opmerkingen over van vrienden, collega’s en familieleden. Nu ís het ook wel heel erg lang aan het worden, maar tegelijk met het bereiken van mijn veertigste levensjaar en het besluit om niet meer naar de kapper te gaan, nam ik mij tevens voor dat ik mij van alle commentaar geen ene rendierreet meer aantrek. Dit ben ik; wen d’r maar aan.
Ik krijg een hoop bekijks op straat en in de supermarkt. Zeker als het waait, zie ik er nogal ruig uit. Het zal wat afschrikken. Ach wat. Ken het verrotten.
“Hoe lang ís het ondertussen?” vraag ik mij af. Ik pak een pijpenkrul en trek hem bij het uiteinde naar beneden. Hij komt tot halverwege mijn rug of tot voorbij de tepel die ik door mijn shirt heen voel.

Ik kijk naar mijn handen. Vroeger had ik slanke pianovingertjes. Mijn handen zijn nog steeds niet groot, maar op de knokkels liggen dikke plooien. Mijn trouwring is inmiddels verhuisd van mijn linkerringvinger naar mijn pink. Aan mijn rechterringvinger had ik ooit een vriendschapsring, maar die moest ik er een paar maanden geleden af laten zagen, omdat mijn vingers te dik werden. Je kunt nog zien waar hij ooit gezeten heeft.
Ik krijg ouderdomsvlekken op de rug van mijn handen. De handen van mijn vader, die nu vierenzeventig jaar oud is, zitten ermee onder. Straks krijg ik dat ook. Ik kijk naar mijn rechterhand en tel zo al vier beginnende donkere pigmentvlekjes. Op mijn linkerhand ook al drie.
Gelukkig is de huid op mijn armen nog lekker strak. Of heb ik al van dat wijde lubberende vel rond de bovenarmen? Even kijken. Ik trek mijn shirt uit en daar sta ik met ontbloot bovenlijf. Gelukkig, voor mijn bovenarmen hoef ik me nog niet te schamen.

Als mijn blik naar beneden glijdt, stuit ik op verscheidene rondingen. Zie ik dat nou goed, of lijkt het wel of ik tietjes heb? Met een hand maak ik een kommetje en dat leg ik onder mijn borst. Verhip, het is een tiet.
Dan valt mijn oog op mijn buik. Oei, we komen nu bij een deel van mijn lijf waarop ik minder trots ben. Eerder woog ik in goede tijden slechts vierenvijftig kilo. Dat is nu wel anders. Niet langer ben ik een mager scharminkeltje, maar een stevige kerel.
Als anderen mij aanspreken op mijn veranderde postuur, dan heb ik mijn antwoord wel klaar, hoor. “Ik leid een goed leven,” zeg ik dan. Aan de ene kant is het de grootste onzin, want met mijn salaris kún je helemaal geen goed leven leiden. Aan de andere kant is het wel waar en verberg ik de ware reden: ik stel tegenwoordig prioriteiten in het leven anders. Dat biertje is zo moeilijk om te laten staan.
Met twee handen pak ik mijn buik vast en schud ik hem wat op en neer. Het blijft een vreemde gewaarwording. Ik heb nooit een vette pens gehad. Nu wel, en het is nog steeds alsof ik een heel nieuw lichaamsdeel heb. Het nadeel ervan is dat ik tegenwoordig bij het kopen van een nieuwe broek niet meer uit mijn hoofd weet welke maat ik nu heb, en dat ik als ik tijdens het douchen naar beneden kijk, niet meer mijn zo fiere penis aanschouw, maar geconfronteerd word met de bolling van mijn buik.

Ik draai me om en show mijzelf mijn achterwerk. Ik sla op de spijkerstof. Nog niks geen blubberbillen, hoor. Vrouwlief zegt vaak dat ik nog steeds een lekker kontje heb. Wacht, dan trek ik mijn broek ook even uit, dan kun je hem veel beter bekijken.
Ik knoop mijn broek open en laat hem op de grond zakken. Handig stap ik eruit. Ook mijn onderbroek moet eraan geloven. Met een voetbeweging schuif ik het stapeltje kleren opzij.
Inderdaad, wat een prima stel billen heb ik, zeg. Om in te bijten. Jammer dat ik er met mijn mond niet bij kan. Dan draai ik me weer om.

Kijk daar, mijn geslacht. Het hangt nu slap naar beneden. In deze toestand is-ie niet iets waar ik heel veel zelfvertrouwen aan ontleen, maar je moet hem eens zien in voluit geërecteerde positie. Echt ontevreden hoef ik er niet over te zijn. Het is een fijne piemel waarvan vrouwlief en ik op gezette tijden weten te genieten.
Nog altijd bestudeer ik mijn lichaam in de spiegel. Mijn naaktheid voelt als vrijheid. Ik word bijna opgewonden van het idee. “Zou ik hem omhoog kunnen krijgen nu?” vraag ik me af. “Zal ik even aan mijn fluit trekken? Gewoon, om te kijken of ik het ieder moment nog kan?”
Gretig grijp ik mijn snel tot fors formaat zwellende orgaan beet.

Vanuit een ooghoek zie ik beweging voor het raam van de woonkamer.
Voor het venster staat de glazenwasser, de postbode, de buurvrouw met een leeg kopje (die komt zeker suiker lenen) en een meneer met een collectebus. En hé, daar is mijn vrouwlief ook; die kon vast eerder van haar werk naar huis.
Ik begrijp niet goed waarom ze mij zo met open mond staan aan te gapen. Zó mooi ben ik niet meer, hoor.


Apeldoorn, juni 2008

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 
« Vorige paginaVolgende pagina »