bazbo – de wereld van Bas Langereis

Bas Langereis leest u voor!

14-01-2014

B-log: Hoe het allemaal begon (1) – 16-22 november 2013

Filed under: B-log 2014 — bazbo @ 13:01

Zaterdag 16 november – Hoe het allemaal begon

Vooraf:
De dinsdagavond ervoor, 12 november, deed de pc het niet meer. We hadden het apparaat die woensdag op laten halen door een bekend bedrijf. Donderdag kwam het bericht: de harde schijf is kapot. Alle bestanden verdwenen. Geen back-up. Natuurlijk niet. Wie maakt er nu een back-up? Het bedrijf plaatste een nieuwe harde schijf en leverde de computer vrijdagmiddag 15 november weer af.
Dat programma’s verdwenen waren, daar kon ik mee leven. Maar alle foto’s? Oei. Veel foto’s staan op de website, maar er is zo veel meer dat ik niet geplaatst heb: de ziekte van E, het overlijden van mijn moeder, jeugdfoto’s.
Die vrijdagavond krijg ik een ingeving, een idee, een inzicht. Wat ben ik afhankelijk van dit apparaat. Wat stel ik me afhankelijk op. Wat legt het me veel druk op. Ik schrijf, mail, download. Het gaat me te snel, het is te veel. Ik moet ermee stoppen. Dat zou heel veel druk weghalen. Ik stop.
En dan wordt het zaterdag 16 november. ‘Ik stond op en stapte een wereld in die de mijne niet was.’ Hieronder deel 1 van De schrijver.

De schrijver (1)

De schrijver kreeg een huilbui. Het was de zoveelste al vandaag. Gelukkig had niemand het nog gezien.
Buiten was het donker geworden en de gordijnen waren dicht. De schrijver zat aan de keukentafel. Hij wilde zijn wangen droogvegen, maar voor een paar tranen was het al te laat. Enkele druppels waren op het tafelblad gevallen. Waar was De Vrouw? Boven. De was ophangen. Het was zaterdag en zaterdag is wasdag. Op het fornuis stond een pan. Het eten was over een halfuurtje klaar. De schrijver keek voor zich uit.

Ik was opgestaan in een wereld die de mijne niet leek. Alles was ver weg. Heel even draaide ik mij om en keek ik naar het bed. De Vrouw lag nog altijd te slapen. Het was half tien, vertelde de wekker. Ik stapte uit bed, pakte mijn kleren en ging naar de badkamer. Geen zin om mijn haren te wassen en te douchen, dus sopte ik mij uitgebreid bij de wastafel. Ik poetste mijn tanden, trok kleren aan, deed mijn lange grijze haren in een staart en ging zachtjes naar beneden. Het was koud en ik deed mijn vest dicht.
Terwijl de koffie liep, haalde ik de kranten uit de brievenbus. Ik legde ze op de keukentafel. Toen ik voor de boeken- en platenkast stond, haalde ik mijn schouders op. Geen trek in muziek. Liever dat het stil was. Vreemd. Ik draaide me naar de computer. Meestal was de zaterdagochtend het moment dat ik allerlei ideeën en invallen intikte. Nu niet. En wat konden mij die mail en die fora schelen? De computer bleef uit.
De koffie was vies, maar misschien werd ik er wakker van. Niet, dus. Ik voelde me nog altijd moe. Dat was niet gek, want ik had de hele nacht niet geslapen. Even legde ik mijn voorhoofd op tafel. Er sprongen tranen in mijn ogen. Wat was dit? Dit kende ik niet. Het was leeg. Oneindig leeg. Niets interesseerde me. Ik liet het gaan.

Wat moest er gebeuren vandaag? Boodschappen. Zowaar, ik was op de fiets gestapt en naar een winkelcentrum iets verderop gereden. Ik kocht brood, tomaten en zonnebloemolie.
‘Zo?’ vroeg de leuke lieve mevrouw van de Turkse winkel. ‘Is het allemaal weer op?’ Ze keek me olijk aan. Ik glimlachte flauwtjes. Ze was klein met een rond gezicht. Ze droeg platte schoenen, een zwarte broek, een bordeauxrode blouse, daaroverheen een vest zonder mouwen, een sjaaltje en op haar hoofd een even bordeauxrode doek. Haar donkere ogen glommen. Ze lachte. ‘Een fijne dag, nog,’ zei ze. Ik hield mijn hart vast.

Tijdens de lunch wist ik me goed te houden. Het brood was smaakloos. ‘Ik wil straks naar het centrum,’ kondigde De Vrouw aan. ‘En naar de markt. Wie gaat er mee?’
Even later reden we door de kou. Gelukkig hadden we wind tegen. Dan viel het niet op dat de tranen mijn baard in liepen. We stalden de fietsen en liepen door de Hoofdstraat. Voor mij uit wandelden De Zoon en De Vrouw, vrolijk kletsend. Ik slenterde erachteraan, als een vreemdeling in een onbekende stad.
Hier, een winkel. Ik bleef buiten staan.

‘Hé Bas,’ hoorde ik. Ik keek op. Wie was het? Het was iemand. Kende ik hem? Ik kwam hem wel eens tegen in het café. ‘Geld uitgeven is goed,’ zei hij. ‘Zo gaan we de crisis tegen.’ Ik knikte maar wat. ‘Je kunt wel binnen blijven zitten, maar daar wordt de wereld ook niet beter van.’ Hij bleef maar praten. Net als in de kroeg. Hoelang duurde dit gesprek? Geen idee. Was het een gesprek? Het ging nergens over. ‘Nou, straks ga ik naar het café. Je moet je geld toch ergens uitgeven.’ Ik knikte hem gedag. Wat had hij mij allemaal verteld? Wat kon mij het schelen?

Ik staarde voor mij uit. De lamp boven de keukentafel brandde. Het eten. Nog een kleine twintig minuten en we konden aan tafel. Alles deed me zeer.
‘Bas, wat is er?’ hoorde ik. Het was De Vrouw. Ze was de keuken binnengekomen. De was hing. Ze kwam naast mijn stoel staan en nam mijn hoofd in haar armen. ‘Er is iets. Ik zie het.’
‘Ik weet het niet,’ zuchtte ik. ‘Maar het is niet goed.’

Mijn kop. Mijn kop. Draaien. Pijn. Klem. Alsof mijn hersenen te groot zijn voor mijn schedel. Of andersom. Dat mijn hoofd te klein is voor mijn brein. Het is niet goed. Het is gewoon niet goed. Wat overkomt mij hier? De beklemming. En de angst. Straks heb ik wat mama had. Beroerte. Iets mis in mijn hersenen. Mama is dood. Ik krijg geen adem. Díé angst. Ik bibber.

‘Je bent de hele dag al zo stil.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Er is niets.’
‘Er is wel wat.’
‘Dat bedoel ik niet. Ik bedoel: er is niets. Er is niets dat ertoe doet.’
‘Huh? Dat begrijp ik niet.’
‘Het kan me allemaal geen zak schelen.’
‘Sinds wanneer heb je dat?’
‘Sinds vanmorgen.’
‘En wat voel je dan?’
‘Niets. Dat is het rare. Het is leeg. En ik wil alleen maar janken.’

Nu kon ik het laten gaan. Ik huilde. ‘Het idee dat ik alle dingen die ik doe, niet meer leuk vind.’
‘Welke dingen?’
‘Alle dingen.’
‘Het heeft toch niets met ons te maken?’
‘Nee. Juist niet.’
‘Waarmee dan?’
Ik haalde weer mijn schouders op.
‘Welke dingen vind je dan niet leuk meer?’
‘Alles. Schrijven. Lezen. Werk. Muziek.’
‘Nu je het zegt: je hebt de hele dag al geen muziek op staan. Dat hoort écht niet bij jou.’
Ik keek voor mij uit. Veel zag ik niet. Alles was troebel.

‘Wil je iets drinken?’
‘Nee.’
‘Waarom niet? Het is weekend.’
‘Geen zin.’
De Vrouw opende een biertje en schonk zichzelf in.
Het was kil in huis, vond ik. Mijn vest zat nog altijd hoog gesloten.
‘Ik vind het vreemd,’ zei De Vrouw. ‘Waar komt het zo plotseling vandaan?’
‘Als ik dat wist.’
‘Had je de afgelopen dagen niets gemerkt?’
‘Nee. Ik heb vannacht niet geslapen.’
‘Misschien is het dat.’
‘Misschien.’

‘En nu?’
Weer haalde ik mijn schouders op.
‘Je weet het niet?’
‘Ik begrijp het niet. Wie weet gaat het wel weer over.’
Ik stond op. Langzaam roerde ik door de pan.

Veel at de schrijver niet. Nog geen half bordje. Er zat geen smaak aan. Hij stopte iets in zijn lijf, dat was het. Meer niet. Aan tafel was het stil.
Toen alles weer opgeruimd was, keek de schrijver op de klok. Het was kwart voor acht. Hij kuste De Vrouw en zei: ‘Ik ga ’s kijken of ik wat kan slapen.’
In bed had hij het koud. Zijn hoofd deed pijn. Pijn van leegheid. Alsof zijn geest vacuüm werd getrokken. Slapen zou hij weer niet. Zijn kussen werd nat.

Zondag 17 en maandag 18 november

De schrijver (2)

De schrijver had het licht zien worden. Het deed hem niets. Toch huilde hij. Lang. Heel lang.
Het was nog altijd koud in bed. Hij merkte beweging naast hem. De Vrouw sloeg een arm om hem heen.
‘Volgens mij gaat het nog niet zo goed, hè?’
Hij snikte en dook tegen haar warme lijf. Ze knuffelden, ze zoenden. Er kwam zelfs fijne seks van. Maar de leegheid bleef.

‘Och, mijn lieverd. Wat scheelt er toch?’
Ik haalde mijn schouders op. Bijna automatisch goot ik de koffie mijn mond in. Het huilen hield niet op.
‘Je weet echt zeker dat het niets met ons te maken heeft?’ De schat.
‘Nee, echt niet. Ik weet niet waarom ik huil. Het gebeurt gewoon. Let er maar niet op.’
‘Alsof ik dat zou kunnen.’
‘Dat snap ik. Maar heus, met ons is echt niets. Ik weet ook niet waar het dan wél vandaan komt. Het gaat vast weer over.’
‘Je bent bang, hè?’ Ze zag dat ik dat laatste zelf niet geloofde.
Ik knikte.
‘Bang dat je hetzelfde hebt als je moeder.’
Ik huilde.

‘Ik vind het eng.’
‘Oh.’
‘Ik vind dat je naar de dokter moet.’
‘Het is zondag. Dat kan niet.’
‘Dan gaan we naar de huisartsenpost.’ Ze stond op en ging bellen.

Lieve vrienden hadden ons gebracht.
‘Zeg het eens. Wat is er aan de hand?’ vroeg een jonge dokter.
Wie is hier godverdomme de dokter? vroeg ik mij af. ‘Ik huil,’ vertelde ik. ‘Ik weet niet waarom en het houdt niet op.’
‘O? En wanneer is dat begonnen?’
‘Gisterenmorgen. Sindsdien is het nog niet gestopt.’
‘Je vertelde dat je helemaal niet geslapen had,’ vulde De Vrouw aan. ‘En dat je hoofd leeg is en zwaar aanvoelt.’
‘Zwaar van leegheid.’
‘En je bent heel onverschillig. Hoe noemde je het zelf? Totale desinteresse.’
‘Vreemd,’ zei de arts. Hij trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Heeft u verder lichamelijke klachten?’
‘Nee.’
‘Behalve je slijmbeursontsteking in je schouder.’ Waar zou ik zijn zonder De Vrouw? ‘Je slikt diclofenac. Ik heb de bijsluiter zitten lezen. Een mogelijke bijwerking is depressiviteit.’
‘Maar ik was ze juist aan het afbouwen.’
‘En hoe heeft u vannacht geslapen?’
‘Niet. Nauwelijks.’
‘Ik zal uw bloeddruk even meten.’ Hij deed het ook nog. ‘Die is normaal.’ Gelukkig. Was er tenminste nog íéts normaal.
‘Ik kan op zondag geen onderzoeken voor u regelen. Het lijkt me daarom verstandig dat u morgen naar uw eigen huisarts gaat.’
O. Wat doe ik hier?
‘Wilt u dat ik u iets geef waardoor u rustig wordt?’
‘Ik ben rustig.’ Ik doe helemaal niets, want ik vind niets de moeite waard om te doen.
‘Dan wens ik u het allerbeste.’

Thuis was het kil, al stond de verwarming op een aangename temperatuur. Ik had mijn armen strak om mij heengeslagen en mijn vest weer hoog dichtgeritst.
De Zoon kwam naar beneden. ‘Gaat het?’ vroeg hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik huil nog steeds,’ vertelde ik met natte wangen. ‘En ik weet nog niet waarom.’
‘O. Als ik kan helpen, dan vraag je me maar.’ De lieve jongen. Hij was echt begaan.
Eten lukte maar half. Het was negen uur toen ik de trap naar boven beklom. In bed wachtte ik.

Ik stuurde een mail naar mijn leidinggevende op het werk. Dat ik vanmorgen naar de huisarts ging en hem verder op de hoogte zou houden.
‘Wat is dit nou?’ vroeg de huisarts toen ik tegenover haar zat. ‘Zó ken ik je niet.’
‘Ik mezelf ook niet,’ wist ik uit te brengen.
‘Sinds wanneer is dit zo?’
Ik vertelde het hele verhaal nog maar eens een keer.
‘Dit is raar,’ zei ze.
‘Hij is écht zichzelf niet,’ zei De Vrouw naast mij. ‘Hij heeft al twee hele dagen geen muziek gedraaid, geen kranten of boek gelezen en zijn computer niet aangeraakt. Dat zijn dingen waar hij normaal niet zonder kan. En hij slaapt al twee nachten niet.’
‘We gaan uitzoeken waar het vandaan komt.’
‘Je moet nog vertellen waar je zo bang voor bent,’ zei De Vrouw.
‘Mijn moeder,’ sprak ik voor mij uit. ‘Zij is drie jaar geleden overleden. Ze had een tweede of misschien wel derde beroerte gehad. Daarnaast speelden diabetes en depressieve klachten.’
‘En nu heb jij de angst dat jou dat nu ook gebeurt?’
‘Het is gewoon niet goed in mijn kop.’
‘We gaan eerst wat neurologische testjes doen.’
Ik kende ze wel. Jarenlang had ik gewerkt met mensen die hersenletsel hadden opgelopen. Ik wist waar mijn angst vandaan kwam. Ik kon mijn armen gestrekt voor mij uit houden en met mijn ogen dicht het puntje van mijn neus aanraken.
‘Je reageert goed,’ was de conclusie. ‘Dan ga ik nu overleggen met een neuroloog of je een hersenonderzoek kunt krijgen.’ Ze pakte de telefoon en begon te bellen.
Ik huilde.
‘Denk wel aan je ademhaling,’ zei ze terwijl ze wachtte. ‘Ik zal je iets geven waardoor je beter in slaap valt.’ Ze legde de hoorn weer neer. ‘Ik kom er nog niet doorheen, maar ik probeer het straks nog een keer. Dan bel ik je thuis. Goed?’

De telefoon ging.
‘Neem jij op?’ vroeg De Vrouw.
Ik rilde, sloeg mijn armen nog wat stijver om mij heen en schudde mijn hoofd.
Ze stond op van de keukentafel en liep de woonkamer in. Even later was ze weer terug. ‘De dokter heeft overleg gehad met de neuroloog. Alleen spontaan huilen duidt niet op een cva, volgens hem. Maar hij wil je wel zien. Het ziekenhuis belt zo voor een afspraak morgen.’
‘O.’
‘Dan ga ik nu naar mijn werk.’
‘Goed idee.’ Toen De Vrouw weg was, ging ik ook. Een stukje fietsen, dat zou me goed doen. In het kantoor zette ik de computer aan, maar ik liet de gordijnen dicht. Vervolgens stelde ik huilend een afwezigheidsbericht in, handelde de urgente mail af en deed het apparaat weer uit. Snel reed ik naar huis. Hoe haalde ik het in mijn malle hoofd?

De schrijver had het koud. Hij was nog vóór negen uur naar bed gegaan met een zo goed als lege maag. Dit is mijn wereld niet, dacht hij nog. Zijn hoofd zat vol. Vol met leegheid.

Aanvulling:
Van de huisarts krijg ik slaapmedicatie voorgeschreven. Slaapmedicatie! Ik? Ik. Ik, die geen pillen kan slikken. Ik slik Trezepam 10mg.
Diezelfde morgen denk ik: Ik wil voorlopig van alle druk rondom het schrijven en publiceren af zijn. Ik zet alle stukjes voor FOK! en Apeldoorn Direct vast klaar, plan ze in. Ik heb zeker tot half december genoeg materiaal.

Dinsdag 19 november

De schrijver (3)

De schrijver keek naar de coassistent.
‘Fijn dat ik eerst met u in gesprek mag. Ik zal u een paar vragen stellen en een lichamelijk onderzoek doen. Ik maak aantekeningen en die overleg ik straks met mijn supervisor. Daarna wil de neuroloog u zelf even zien.’
‘Het is goed,’ zei de schrijver. Het was helemaal niet goed. Zeker niet met de schrijver.
‘Vertelt u eens: wat is er gebeurd?’
‘Niets.’
‘Dat lijkt me sterk. Anders zat u hier niet.’ De coassistent was een jonge knul met pukkels. Hij had zijn lange haren in een bespottelijk knotje achterop zijn hoofd. De schrijver kreeg de behoefte om zijn eigen grijze manen ter plekke af te knippen. Hij zag zo gauw geen schaar liggen.

In korte zinnen vertelde ik maar weer. Afgelopen zaterdag na een nacht zonder slaap opgestaan met een gevoel van leegheid, beklemmende angst en totale desinteresse. De ene huilbui na de andere. Het hield niet op; het was nog steeds zo. En waar het vandaan kwam?
‘Zijn er spanningen in uw omgeving? Uw gezin? Uw werk?’
‘Nee. Ik ben wel onzeker over de toekomst van mijn baan, maar dat is in deze tijden niet zo vreemd en daar maak ik me niet echt druk om.’
‘Waar maakt u zich wél druk om?’
‘Nergens om. Dat is het ‘m. Of nee, wacht. Dat dit allemaal maar voorbij is en alles weer gewoon.’
‘Je bent wel heel angstig,’ vulde De Vrouw aan.
‘Angstig. Waarvoor?’
‘Dat je hetzelfde hebt als je moeder. Toch?’
‘Vertelt u eens iets over uw moeder.’
‘Ze had in de laatste jaren van haar leven twee of meer beroertes. Kon uiteindelijk weinig tot niets meer. Was ook niet meer de moeder die ik kende. Aan het eind kreeg ze nog een cva en een paar weken later is ze overleden.’
‘En nu bent u bang dat u hetzelfde heeft als uw moeder?’
‘Er is iets niet goed in mijn hoofd. Ik ben bang dat het niet meer goed komt.’
‘Hoe is het contact met uw familie? Uw vader? Heeft u broers en zusters?’
‘Goed.’ Ik zie ze weinig.

‘U komt wat apathisch over.’
Goh. Vertel ’s wat nieuws. ‘Ik voel me waardeloos en overbodig, zeker zoals ik nu ben.’
‘Gebruikt u drugs?’
‘Nee.’ Het klamme zweet brak mij uit.
‘Alcohol? Hoeveel glazen per week?’
‘Een stuk of tien? En alleen in het weekend. Vijftien? Maar nu niet.’ De afgelopen dagen had ik, op een paar koppen koffie na, helemaal geen druppel gedronken.
‘Ik wil nu een kort lichamelijk onderzoek doen.’

Daar stond ik in mijn onderbroek. Het was koud in de kale kamer. De coassistent liet het gordijn rond de onderzoekstafel open.
‘Zijn ze weer,’ zei ik zacht.
‘Wat bedoelt u?’ De jongeman klonk wantrouwend.
‘De neurologische testjes. Ik ken ze.’
‘O. Hoezo?’
Ik zuchtte. ‘Jarenlang in de gehandicaptensector aan het werk, vooral met mensen die op latere leeftijd hersenletsel hebben opgelopen.’
‘Gaat u hier voor mij staan.’ De ene opdracht na de andere volgde, in een razend tempo. ‘Voelt dit rechts anders dan links?’ Het leek wel of ik aan iedere zijde een harde stomp kreeg. ‘Gaat u hier liggen. En dit? Voelt dit hier anders dan daar? Waarom heeft u de ogen gesloten?’
‘Om me te concentreren.’ Ik kan je niet volgen, Jan Doedel. Zó snel gaat het.
‘En dit?’
Ik schudde verward mijn hoofd.
‘Kleedt u zich maar weer aan. Ik werk mijn aantekeningen uit en overleg met mijn supervisor. U kunt weer plaatsnemen in de gang, dan wordt u zo geroepen.’

‘Meneer Langereis?’
Ik stond op. Helse paniek maakte zich van mij meester. Een man in witte jas maakte een uitnodigend gebaar zijn kamer in. ‘Gaat u zitten.’ We gingen hem voor.
‘Vreemd verschijnsel,’ zei hij. ‘Ik wil een uitgebreider hersenonderzoek. Een CT-scan. Ik heb met de afdeling radiologie overlegd en u kunt even tussendoor. Daarna komt u weer bij mij terug. De assistente zal u uitleggen waar u naartoe moet.’ Hij hield de deur weer voor ons open.
Ik zat nog niet eens.

‘Dag,’ zei ik tegen de dame achter de balie. ‘Ik kom voor een CT-scan; ik mocht even tussendoor.’
Getik op een toetsenbord. ‘Uw naam? Langereis? Hm, klopt. Neemt u plaats.’
Vijf minuten later kwam een kleine grijze zuster mij ophalen. Ze bracht me naar een smal gangetje. ‘Hier kunt u uw jas ophangen, dan haal ik u zo aan de andere kant op.’
Ik hing mijn jas op en wachtte. Daar was ze. In de grote kamer achter haar stond een enorm apparaat met een ligbank en een buis, waarin de hele bank kon verdwijnen. Een team van een man of vier keek vanuit een andere kamer door een raam toe. ‘Gaat u liggen.’
Ik deed het en sloot mijn ogen. Er klonk gezoem, de bank waarop ik lag bewoog, er was geruis. Het duurde seconden, minuten, uren, dagen.
‘Dat was het,’ zei een stem.
Ik keek op. Aan mijn voeteneind stond een heel andere vrouw. Deze was jong en blond en had haar haren in een paardenstaart. Ik wilde naar haar glimlachen, maar ze was me voor: ‘U mag daar eruit.’
‘O.’

‘Hoe was het?’ vroeg De Vrouw.
‘Snel voorbij.’ We wachtten weer bij de neuroloog.
‘Kijk daar,’ wees ze de gang in. ‘Wat een mooie lamp.’
Ik knikte. Wat kon mij die lamp nou schelen?
‘Meneer Langereis? Komt u binnen, neemt u plaats.’ We stonden op en liepen de kamer weer in. ‘De scan is normaal,’ zei de neuroloog nog voordat ik kon gaan zitten. ‘Ik verwijs u terug naar de huisarts.’
‘Dat is toch een opluchting,’ vond De Vrouw. We konden weer opstaan en naar huis. ‘Toch?’
‘Het zou een opluchting moeten zijn,’ zuchtte ik toen we buiten in de kou liepen.
‘Maar?’
‘Dus nu ben ik gewóón gek?’

‘Je scan is normaal, dat sluit wel wat uit.’ De huisarts keek op van haar computer en richtte zich weer tot ons. De Vrouw had gelijk gebeld voor een afspraak toen we uit het ziekenhuis terugkwamen. Gelukkig konden we deze zelfde middag nog terecht. ‘Nu moeten we gaan kijken wat het wel is. Er is een druppel geweest die de emmer heeft doen overlopen.’
‘Welke emmer?’ vroeg ik. Ik schudde verward mijn hoofd. ‘Ik weet ook van geen druppel.’
‘Je moet tot rust komen,’ zei ze. ‘Je gaat minimaal drie weken niet werken.’
‘O?’
De Vrouw grinnikte. ‘Hij is gisterenmiddag nog naar kantoor geweest.’
‘Alleen maar even urgente mail afhandelen en een afwezigheidsmelding aanzetten.’ Ik leek wel een schooljochie dat betrapt was op kattenkwaad.
De dokter schudde haar hoofd. ‘Drie weken niet werken,’ benadrukte ze. ‘En ook geen contact hebben met het werk. Je moet helemaal loskomen.’
Ik knikte maar wat.
‘En ga vooral leuke dingen doen, alsof je op vakantie bent.’
‘Maar …,’ begon ik.
De dokter zette grote ogen op. ‘Wat?’
‘Leuke dingen,’ zei ik voor mij uit.
‘Dan heeft hij een probleem,’ wist De Vrouw. ‘De dingen die hij normaal gesproken leuk vindt, die vindt hij momenteel helemaal niet leuk. Hij heeft nog geen muziek aangehad, nog geen boek aangeraakt of iets kunnen lezen, zijn pc is nog niet aan geweest.’
‘Toch doen.’ De dokter keek me indringend aan. ‘Dat komt wel weer, dat je het leuk vindt. Maar zorg wel voor regelmaat. Je moet vroeg je nest uit en op tijd er weer in. Regelmatig eten en ga vooral naar buiten. Ik wil dat je gaat lopen. Maak wandelingen, ga fietsen.’
Oké. Nee. Helemaal niet oké. Toch stemde ik in.
‘En ik wil je over een week weer zien.’
Ik stond weer op en trok mijn jas aan. ‘Maar wat heeft hij nu?’ vroeg De Vrouw. ‘Is er een diagnose te stellen?’
‘Dit is wat ze in de volksmond noemen: zwaar overspannen. Totale burnout.’
Ik draaide me om en zei: ‘Dat kan niet.’
Even was ze stil.
‘Dat kan iedereen gebeuren,’ ging ik verder, ‘maar er is een iemand op de wereld die dat niet overkomt. Dat ben ik.’
‘We zien elkaar volgende week,’ zei ze. ‘Je bent toe aan de volgende stap als het huilen stopt.’

‘Uitgebrand.’
‘Wat zeg je, schat?’ vroeg De Vrouw vanuit de woonkamer. Ze zat achter de pc.
‘Niets.’ Er vielen tranen op het blad van de keukentafel.
Ze kwam naar de schrijver toe, streek hem door zijn haren en ging tegenover hem zitten. ‘Het komt goed. Heus, vroeg of laat kun je er vast mooi over schrijven.’
‘Denk het niet.’
‘Ik heb het die-en-die verteld,’ zei ze. ‘Vind je dat goed?’
‘Als die-en-die het weet,’ zei de schrijver, ‘dan weet iedereen het. Het is nu al gebeurd. Kan mij het schelen.’
‘Je moet ook je vrienden wel blijven zien, hoor. Zij willen je zeker tot steun zijn en komen je vast opzoeken en beterschap wensen.’
Mooi. Het zal. ‘Dat zou heel lief van ze zijn. Echt waar,’ zei hij. ‘Maar daarna moeten ze weer opsodemieteren.’
De Vrouw grinnikte. De schrijver lachte door zijn tranen heen.

Aanvulling:
Na het doktersbezoek ’s middags lopen we op de Eglantier de Blokker in. De weegschaal is kapot en E wil een nieuwe kopen. Dat doen we. E staat te kijken bij een of ander schap. ‘Schat,’ zeg ik. ‘Dit zijn de bakblikken. De weegschalen staan ginds. Ík ben degene die hier gek is. Niet jij.’
Als we weer thuis zijn, testen we het ding uit. Ik ga erop staan en weeg 84 kilo. Met kleren aan. Dus netto ongeveer 82 kilo.
’s Avonds weet ik al waar een groot deel vandaan komt. Het heeft te maken met druk. Niet dat ik druk ben of me druk maak, maar er ligt druk op mij. Die druk die heb ik mijzelf opgelegd. In mijn vrije tijd schrijf ik veel, voor FOK! en Apeldoorn Direct. Alles eromheen, het is zo veel. Ik kan geen ‘nee’ zeggen. Misschien moet ik een tijdje stoppen en nadenken over welke dingen ik wel en niet ga/blijf doen.

Woensdag 20 november

De schrijver (4)

De schrijver liep op straat. Althans, hij zette de ene voet voor de andere. Toen verlegde hij zijn evenwicht van het andere been naar het ene en zette hij de andere voet weer voor de ene. Dit herhaalde hij. En nog eens. Hij moest zijn hoofd er goed bij houden, anders zou het fout gaan, dacht hij. Hiermee was zijn aandacht even verslapt en verstapte hij zich. Gelukkig bleef hij op de been, al was het maar nét.

Een boodschapje doen, dat was waar ik mee bezig was. De heenweg naar het winkelcentrum was nog geen kilometer, maar ik deed er bijna een uur over. De omweg was slechts een kleine. Het was stil op straat. Godzijdank.
Het verkeerslicht stond op rood. Ik drukte op een knopje. Er klonk een tikkend geluid. Huilen moest ik ervan. Een dikke traan liep over mijn wang mijn baard in.
Dat huilen leek ondertussen de gewoonste zaak van de wereld. ‘O, huil je weer?’ had De Vrouw vanmorgen gevraagd, toen ik vertelde dat ik naar buiten ging. Toch wende het niet en ik wist dat het nooit zou wennen ook. Wennen aan wenen. Klonk leuk, maar was het niet.

Het getik uit de paal veranderde plots in luid geratel, dat pijn deed in mijn oren. Het verkeerslicht was op groen gesprongen. Ik stapte de stoep af en begon de straat over te steken. Het groene licht knipperde nu; weldra was het rood. Ik was nog niet halverwege. Gelukkig bleven de auto’s staan. Eindelijk, ik was op de vluchtheuvel. Het licht voor het tweede deel van de oversteek was al lang weer op rood. Ik diende opnieuw op een knop te drukken.
Dat ik een eeuwigheid moest wachten, kon me geen bal schelen. Ik had alle tijd. Niet alleen vandaag, maar ook nog zeker de komende weken. ‘Zwaar overspannen. Totale burnout,’ galmde de stem van de huisarts van gisterenmiddag door mijn hoofd. ‘Minimaal drie weken volkomen rust.’ De eeuwigheid duurde korter dan ik had verwacht. Ik liep naar de overkant.

Honderd meter en een kwartier later sloeg ik rechtsaf. Er stond een flat langs de straat. Was ik hier ooit wel eens geweest? Volgens mij niet. Nu dan wel. Wat een avonturen toch.
Kon ik iets zien van wat er in de woningen plaatsvond? Ik wierp een blik op een balkon dat zich op mijn ooghoogte bevond. Er stond een oude plastic tuinstoel en een rood driewielertje. Meer niet. Door het raam in de balkondeur zag ik een kindje en een vrouw. Ik vermoedde dat de vrouw de moeder van het kindje was. Of was dat al te creatief bedacht? Het kindje was een meisje van een jaar of drie of vier. De moeder stond in haar hemdje en ze was druk doende om de lange haren van haar blonde dochter te borstelen. Leuk, lief. Weer huilen.

Hier links. Er kwam iemand op het trottoir me tegemoet. Een mevrouw. Snel naar de andere kant van de straat. Stel je voor dat ze me zou begroeten. Bovendien liep er een gehandicapte jongen naast haar te strompelen met wild spastische armbewegingen. Nu even niet.
Weer een hoek van de straat. Aan de overkant van de weg was een winkel. ‘Friet van Piet,’ stond er op de gevel. ‘Beter is er niet.’ De cafetaria was gesloten.
Ik stak niet over, maar ging rechtsaf. Stik, daar had je een oude meneer die mijn richting op kwam. Hij had een hond aan de lijn. Ik keek de andere kant op en bleef de andere kant op kijken tot ze mij allebei waren gepasseerd. Dat duurde lang. Ik liep nog langzamer dan zij.

Opnieuw rechts. Een kleine omweg was het. Iemand stond bladeren uit zijn voortuin te vegen. Ga je gang. Ik heb geen bezwaren. Zelf zou ik het nooit doen. Niet dat ik een voortuin heb. Ik heb wel een achtertuin. Blad laat ik er liggen of veeg ik onder de planten. Dat vormt een beschermlaag tegen de vorst en wordt later humus. Voeding. Ik heb dat niet van mijzelf. Van wie ik het wel heb, weet ik niet meer. Huilen maar weer.
Zal ik hier oversteken? Ja, laat ik het doen. Het zonnetje scheen, dat was wel van belang. Aan de overkant van de weg kwam een vrouw aanlopen. Zo van een afstand zag ze er goed uit. Ze had lange, donkere haren, droeg een spijkerbroek en een shirt met inkijk. Haar jas hing open en dat met die kou. Achter zich aan trok ze een boodschappentrolley. Ik was al halverwege de grote oversteek en kwam nu dichterbij. Allemensen, wat had deze vrouw van dichtbij een verlopen kop. De groeven stonden in haar gelaat. Snel keek ik de andere kant uit. Toen ik haar passeerde, klonk er gerammel van een heleboel lege flessen uit haar trolley. Ach zo. ‘Weten we dat ook weer,’ zei ik voor mij uit.

‘Oud ijzer brengen en halen,’ las ik op een handgeschilderd bord in een kleine voortuin. Erachter, in het raam van het huis, stonden allerlei metalen bekers en bokalen uitgestald. Welke prijzen kon je winnen met oud ijzer in- en verkopen? En welke prijzen kon je vragen? Ik wist het antwoord niet en moest huilen.
Zie, ik was nu bijna bij het winkelcentrum. Uit het buurtcafé klonk een Nederlandstalig lied. Het deed me pijn aan mijn horen. Niet omdat ik niet van Nederlandstalige levensliederen houd (dat ook), maar omdat het niet klonk als muziek. Ik had daar al een paar dagen last van: geluid kwam mijn hoofd binnen als één brij van lawaai die me zeer deed. Vandaar dat ik thuis nu al bijna een week geen muziek had gedraaid. ‘Dat komt wel weer,’ had De Vrouw gezegd. Ik geloofde er geen fluit van.

Het was rustig in de Turkse winkel. Alleen de jonge bediende zag ik. Hij stond een schap te vullen. Ik zocht naar brood, vond bosuien en paprika’s en hoopte dat de leuke lieve mevrouw van de Turkse winkel er ook was. O, wat had ik nu graag op haar schouder gehuild. Ze zou me vast hebben getroost en bemoedigend hebben aangekeken met haar olijke ogen, zo lief was ze wel. Ze was er niet. Huilen deed ik evengoed wel.
Ik pakte een klein brood en legde dat ook op de band. De jongeman kwam eraan en nam plaats achter de kassa. ‘Hallo,’ zei hij. Wat was dat ook weer in het Turks? Merhaba, wist ik, maar ik durfde het niet te zeggen. ‘Hallo,’ antwoordde ik zachtjes.
Twee paprika’s, bosuien en een brood kostten samen nog geen twee euro. Ik liet mijn bankpas zien, als teken dat ik graag wilde pinnen. In mijn broekzak zat alleen maar een muntje van vijftig cent, dus ik moest wel.

Daar ging ik weer op weg, een lange terugtocht tegemoet. Ik moest een stukje langs het plein terug en wachtte bij de straat. Er kwam allerlei verkeer aan en ik wilde oversteken, vandaar.
Een rode auto en een zwarte auto van de ene kant, een vrachtwagen en een paar fietsers van de andere kant. Ik zag een vrouw aan komen rijden. Naast haar reden twee kindjes op kleine fietsjes. Het was een mooie vrouw, dat zag ik wel door mijn tranen heen. Ze was lang en droeg haar lange donkerblonde haren in grove krullen over haar beige regenjas.
‘Hé, dag Bas!’ riep ze opeens lachend naar mij.
Ik schrok. Ze was al voorbij. Riep ik ‘Hoi!’ terug? Nee, natuurlijk niet. Ik keek een andere kant op. Bovendien ging het me allemaal te snel. Toen ze voorbij was, keek ik haar na. De vrouw keek niet meer om. Ze sloeg rechtsaf, haar kindjes volgden haar en ze verdwenen uit mijn zicht. Wie ís dit? Volgens mij heb ik haar nog nooit gezien, maar ze kent mijn voornaam. Zou ik mij gruwelijk vergissen? Ik was bang, heel bang en barstte in snikken uit. Wie is zij en waar ken ik haar van of beter: waar kent zij mij van?

Ik liep een andere route terug. Door straatjes die ik niet kende, langs bedrijfsgebouwen, voorbij het kanaal en tussen huizen door. Toen herkende ik het weer.
‘Dag schat,’ begroette De Vrouw mij. ‘Was het druk in de winkel?’ Ze veegde de tranen van mijn wang. Het was onbegonnen werk, want er kwamen weer nieuwe. ‘Ik moet nu even weg naar het werk.’
‘O. Hoe laat ben je weer terug?’
‘Hoe laat is het nu? Kwart voor vier. Dan ben ik er om kwart voor zeven weer. Tot zo.’
De voordeur sloeg dicht. Wat moest ik doen tussen kwart voor vier en kwart voor zeven? Schrijven? Ik moest er niet aan denken en liet de computer uit. Huilen was misschien een idee. Een andere keuze had ik toch niet.

De deurbel ging. Ik stond op van de keukentafel en strompelde naar de hal. Naast de deur zag ik door het raampje een stukje van een zwarte jas. De Vrouw, dacht ik. Ze is vast iets vergeten. Ik deed de deur voor haar open.
Het was Joop. Kut. Ik had nog opengedaan ook. Joop had een heel grote bos bloemen in zijn handen. Hij kwam binnen. Ik líét hem nog binnen ook. Hij liep naar de keukentafel, ging zitten en begon te praten.
Ik weet het: het is goed bedoeld, dacht ik. Het is heel lief van je. Echt waar. Maar ga weg. Ga weg.
Joop ging niet weg. ‘Wat zit je hier stilletjes te somberen?’ vroeg hij met een lach op zijn gezicht. ‘Zou je niet een lekker muziekje opzetten?’
Ik ga nu de grijze container naar binnenrijden, overwoog ik. Die zet ik voor de platenkast en met een paar handige bewegingen veeg ik alle cd’s en dvd’s erin. Past jouw gelul er ook nog in?
Joop bleef maar liefst een kwartier en hij zat een kwartier lang te praten en te lachen. Ik deed net of ik het hoorde en probeerde op de juiste momenten instemmend te knikken. Maar voortdurend denderde het door mijn kop: so-de-mie-ter op.
Pas na een kwartier stond hij op. Ik deed de voordeur achter hem dicht en barstte maar weer eens in huilen uit. Hoe erg kon ik van mijzelf schrikken?

Wat moest ik toen doen? Het duurde nog lang voordat De Vrouw thuis zou komen. Ik zat aan de keukentafel en keek voor mij uit. Veel zag ik niet.
Wacht. Ik zou voor eten zorgen. Fijn, dan had ik wat te doen. Ik haalde de pompoen uit ons biologische groentepakket tevoorschijn. Gelukkig is het schoonmaken een langdurig werkje. Ik sneed het vruchtvlees in kleine blokjes. In een grote pan bakte ik spekjes en stukjes varkenslappen. Toen gingen er uisnippers, knoflook en peperringetjes bij en uiteindelijk ook de pompoenblokjes. Anderhalve liter bouillon erop en dit liet ik drie kwartier zachtjes koken. Drie kwartier zat ik aan de keukentafel te wachten. Toen deed ik spaghetti in de pan erbij, kookte die gaar en roerde vervolgens wat slagroom erdoorheen. Ik hoorde de voordeur opengaan. Het was kwart voor zeven.

Eindelijk, daar kwam De Vrouw thuis. ‘Van wie heb je die bloemen?’ vroeg ze.
‘Van Joop en dat weet je. Je bent hem toen je vertrok tegengekomen.’
Ze lachte. Zó gek was de schrijver dus ook weer niet. ‘Het zijn mooie bloemen,’ zei ze. ‘Lief van Joop dat hij even langs kwam.’ Ze keek hem aan. ‘Of vond je het niet zo leuk?’
‘Erg, hè?’ snikte de schrijver. De tranen stroomden over zijn wangen.
De Vrouw nam hem in haar armen. ‘Och, dat is het, hè?’
‘Mag ik slapen?’ vroeg de schrijver. ‘Mag ik slapen en hoef ik dan niet meer wakker te worden?’

Aanvulling:
E komt terug van haar werk en vertelt: ‘Aar heeft je een mail gestuurd. Wil je nóg een reden om te huilen? Je website is gehackt.’ Hij vertelt dat hij z’n best gaat doen om alles weer terug te krijgen.
’s Avonds komt Peter op bezoek. Hij is de rust zelve, vraagt, is geïnteresseerd, legt me niets op. Hij is geweldig. Ik heb veel aan hem, al was het maar dat hij er gewoon even is. Dank je, Peter.

Donderdag 21 november

De schrijver (5)

De schrijver bleef even staan en keek om zich heen. Veel bomen waren kaal. Aan zijn voeten lagen bruine bladeren. Slechts op enkele plekken kon je erdoorheen het grijze asfalt van het paadje zien. Het was stil in het park, maar niet doodstil. Ver weg hoorde je een enkele auto, er klonk gekras van eksters wat verderop en hoog boven zijn hoofd meende de schrijver het geluid van een vliegtuig te ontwaren.
Zijn blik viel op een partijtje struiken. Op de koude grond groeide wat mos. Er zaten rode bessen in het struweel. Op een tak, tussen de laatste geel met rode bladeren, zag hij een vogeltje. Het was een klein bruin beestje, met glimmend zwarte oogjes en een knaloranje borst. Een roodborstje was eigenlijk een vreemde naam voor deze vogel. Het hipte over de tak naar het uiteinde ervan en fladderde toen naar de grond. Op de zwarte bodem lag een plasje. Het roodborstje dook erin en fladderde met zijn vleugels. Oud regenwater spatte op.
De schrijver bleef nog even kijken naar het allerlieflijkste tafereeltje en dacht toen: Wat kan mij die fuckvogel verrotten?

Ik had mijzelf de laatste dagen wel vaker betrapt op onverschilligheid. Daarom liep ik hier ook: om rustig te worden in mijn hoofd. Hoe noemde de huisarts het ook weer? ‘Zwaar overspannen. Totale burn-out,’ was haar diagnose. ‘Je moet volledig tot rust komen.’
En dus moest ik naar buiten. Lopen, wandelingen maken. Ik deed het nog ook. Het was gelukkig mooi weer. Het waterige zonnetje prikte in mijn ogen. Ze traanden ervan. Dat was niet erg; huilen deed ik toch al de hele dag.

Er klonk geluid van achter mij. Het waren stemmen. Dames, hoorde ik. Ik liep door. De stemmen kwamen dichterbij en ik werd ingehaald door twee oudere dames, ieder met een rollator. Maar goed dat ik geen trein hoefde te halen.
Ik volgde het asfaltpaadje dat een heuveltje op en af slingerde. In een kale struik met rode takken hing iets. Het waren fel goudkleurige slierten, waarmee je een cadeautje kon versieren. Hedra klom vanaf de bodem hoog de bladloze berkenbomen in. Het paadje ging verder langs een vijver en een stroompje. Er zwommen wilde eenden in het bruine water. Misschien was het water helemaal niet bruin, maar leek het alleen zo. Ik kwam op een heel rustig stukje, een landschapje op zich. Bomen, struiken, gras, vogels en zacht geruis van de wind. Hier is het mooi, dacht ik. Ik moest huilen.
Eerder zou ik hier een heel verhaal over hebben geschreven. Dat lukte nu al weken niet. Ik had ook nog niet de energie gehad om mijn pc aan te doen de laatste zes dagen. ‘Een schrijver die niet schrijft,’ grinnikte ik voor mij uit, door de tranen heen. ‘Hoe heet het ook weer als je niets op papier kunt krijgen? Een schrijfblok?’

Verder maar weer. Het paadje kwam uit bij een groter veld. Links zag ik de kinderboerderij liggen. Daar waren me te veel mensen. Ik wilde geen mensen zien. Rechtsaf liep een zandpad over het veld. Het was een grote hondenuitlaatplaats. Het pad liep langs de paar bomen die er aan de rand ervan stonden. Ik stapte op het halfnatte zand en voelde de grillige boomstronken door de dunne zolen van mijn schoenen heen.
Plots werd ik ingehaald door een grote hond. Ik wist het merk niet. Erachteraan kwam een man mij voorbij. Ik draaide mijn hoofd de andere kant op, maar vanuit een ooghoek kon ik zien dat hij iets jonger was dan ik. Hij droeg de pijpen van zijn vale spijkerbroek in zijn hoge schoenen. Dat deden wel meer kerels van rond de veertig. Was dat hip of zo?

Aan het eind van het veld liep weer een geasfalteerd pad. Ik stampte het zand van mijn schoenen en wandelde verder. Weer een vijver. Het park was niet écht groot, maar er waren allerlei bosjes, velden en waterpartijen. Open ruimtes en dichtere begroeiing wisselden elkaar af.
In een boom hing een bierblikje. Onder de boom lag een hele berg blikjes. Ernaast wemelde het van de plastic zakken, drinkpakjes en andere verpakkingen. Ik keek verder rond en ontdekte dat er overal veel afval lag: onder de struiken, op het veldje, in de beken en de greppels.
Er kwam een ploegje jongelui aangelopen. Coole jongens en poppige meisjes van een jaar of vijftien. Ze schreeuwden naar elkaar, sloegen met hun schooltassen, duwden en trokken. Was het ruzie? Nee, ze lachten ook. Het deed pijn in mijn oren. ‘Lach maar,’ bromde ik toen ze me gepasseerd waren. ‘Wacht maar tot later. ’s Zien wie er dan nog lacht. Ooit krijgen jullie je eigen portie ellende.’

De vogels hipten en fladderden en zongen vrolijk. Waar haalden die beesten het gore lef vandaan? Eigenlijk had ik zin om die vogels met stenen te bekogelen. Ik deed het niet, want ze konden er toch niets aan doen dat zij wél vrolijk waren en ik niet? Bovendien zag ik zo gauw geen stenen liggen.
Het paadje kwam langs de rand van het park. Hier stonden huizen. Ik keek door een raam naar binnen. In de woonkamer zag ik een meisje met lang zwart haar. Ze was een jaar of twaalf en stond met haar rug naar mij toe. Aandachtig keek ze in een spiegel en ze maakte vlotte dansbewegingen. Haar hoofd hield ze scheef. Ik kon een weemoedige glimlach niet onderdrukken. Even leek het of het meisje mij via de spiegel in de gaten kreeg. Ze stopte met dansen. Ik begreep het wel. Die zombie met die lange grijze haren, die glimlach en die tranen op zijn wangen, die engerd die naar binnen loerde: alles bij elkaar moest dat schrikken zijn. Ik vervolgde mijn weg en liet de huizen achter mij.

Niet veel verderop kwam ik bij de grote vijver. Ik liep eromheen, moest een bruggetje over en kwam zo aan de overkant. Kijk, er was een steiger. Een smal paadje liep erheen. De steiger zelf was duidelijk bedoeld voor mensen in een rolstoel. De balustrade was slechts een centimeter of dertig hoog, zodat je vanuit je karretje niet tegen houten balken aan zou zitten kijken. Grappig: op de steiger of in enkele honderden meters ervandaan stond geen bankje. Dat was dan zeker om de validen te pesten.
Mijn pad liep dicht langs het water. Een aalscholver zwom met me mee. Af en toe dook hij onder en leek hij verdwenen. Plots verscheen hij weer, vaak tientallen meters verder. Angstvallig hield hij me in het oog, zo leek het wel.
Het water en het pad maakten een bocht. Een reiger stond langs de kant, maar klapte met zijn vleugels en steeg op. Met grote slagen werkte hij zich in veiligheid. In het riet, een stukje voor mij uit, streek hij neer. Even later kwam ik opnieuw dichtbij en de hoogpotige vogel vluchtte wederom, ditmaal naar oorden die achter mij lagen.

De heemtuin was gesloten. Een dikke ketting met een verroest slot eraan lag om de palen van het toegangshek. In dit stukje van het park had ik ooit nog eens mijn gevoeg gedaan. U weet het vast nog wel: als ik het gevoel heb dat ik naar de wc moet, dan moet ik ook meteen of binnen een paar minuten, anders gaat het fout. Nee, als het op poepen aankomt, dan weet ik niet van ophouden.
Wacht, wat gebeurde daar? Ginds bewoog iets. Iets was vanaf de oever de vijver in gedoken. Maar wat? Langzaam sloop ik dichterbij, in de hoop onopgemerkt te blijven en te kunnen zien wat er zich zo stiekem uit de voeten maakte. Was het een waterrat of een otter? Misschien wel een bever, een krokodil, een nijlpaard, een potvis? Hoe lang ik ook bleef turen: het was niets. Althans, het liet zich niet meer zien.
Er kwam een fietser van achteren, hoorde ik. Ik werd ingehaald door een jonge vrouw op een mountainbike. Ze droeg een lange zwarte wielrenbroek en had een ongelofelijk mooie kont. Ik keek naar de ongelofelijk mooie kont en dacht: Die ongelofelijk mooie kont zal me een biet zijn.

De schrijver slenterde nog even door. Hij bevond zich nog altijd langs een deel van de vijver. ‘Heet dit nu met je ziel onder je arm lopen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Was het maar waar, dan flikkerde ik ‘m nu met beide handen de vijver in.’
Een groep meeuwen die langs de oever stond, schrok van zijn aanwezigheid en vloog krijsend als één zwerm op. ‘Toe maar,’ fluisterde de schrijver naar de kudde vogels. ‘Ik begrijp het wel. Vlucht voor mij.’

Aanvulling:
Tijdens die wandeling in het Matenpark schiet me van alles te binnen. Bijvoorbeeld over het schrijven. Op dat moment loopt op FOK! en Apeldoorn Direct mijn serie Sjaak. Ik had al ideeën voor een volgende serie, getiteld De schrijver. Deze zou moeten gaan over een oudere man, een schrijver, die geen ideeën heeft om te schrijven. Hij gaat de straat op, doet boodschappen, ontmoet mensen en raakt betrokken bij gebeurtenissen (een moord?). Nu, tijdens het lopen, verandert dat idee. De serie De schrijver moet heel anders: hij moet gaan over mij en wat ik nu meemaak. Ik moet vastleggen en vertellen wat er in mijn hoofd gebeurt.
Wat vreemd is, is dat er al dagen geen muziek meer in mijn hoofd zit. Al slenterend wil ik iets zingen. Vooruit, een van mijn lievelingsmelodieën: Wave van David Sylvian. Ik doe het huilend. Het lukt niet.
Als ik terug ben van de wandeling, heb ik nog een groot deel van de middag. ‘Leuke dingen doen,’ had de huisarts gezegd. Ik werk een enorme stapel strijkgoed weg. Leuk?

Vrijdag 22 november

E is vandaag vrij. We gaan samen naar het centrum om een cadeau voor oma te kopen. Oma wordt volgend weekend vierentachtig jaar, vandaar. We doen boodschappen bij de thuiszorgwinkel. Ook gaan we langs de Free Record Shop. Ik wil niet naar binnen. Ze draaien er muziek en die doet me pijn in mijn hoofd. E gaat wel en ik zie dat ze iets koopt.
Als we thuis zitten te lunchen, zegt ze: ‘Ik heb een cadeau voor je. Ik wilde je iets geven.’ Ik open het geschenk. Het is het album The Theory Of Everything van Ayreon. Afgelopen zaterdag waren we ook in die winkel geweest en had ik ‘m aangewezen: ‘Die wil ik ooit nog ’s hebben.’ Nu krijg ik ‘m. Ik ben er heel blij mee, maar ik zeg: ‘Snap je dat ik ‘m even niet kan draaien?’ en ik moet spontaan heel erg huilen. (Hij heeft uiteindelijk meer dan acht weken onbeluisterd naast de speler gelegen.)
‘Aar heeft je een mail gestuurd,’ vertelt E. ‘Je site is weer terug.’ Gelukkig. Dank je, Aar!

• • •
 

Geen reacties »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post.

Leave a comment