Regensburg aflevering IX – ‘(titelloos)’
Het was donker en leeg op de Plaza di Primera Pagina. Willy van de Berg wankelde in de richting van het smalle straatje dat erop uitkwam. Langs het plein stonden de oude herenhuisjes met mooie geveltjes. In sommige panden was een kantoor gevestigd, wist Willy. In weer andere brandde licht; deze werden bewoond. Tussen de gevels van twee huizen door zag hij de grote schoorsteenpijp van de fabriek die even buiten het stadje stond. De schemering was inmiddels overgegaan in het donker van de avond.
“Verdomme, het regent nog steeds,” mompelde Willy in zichzelf. “Word je door je ex het huis uitgeschopt, sta je middenin de regen.”
Willy was die morgen wakker geworden op de bank van zijn twaalfde ex. Gisterenavond laat had hij bij haar aangebeld, hopend op een plekje in haar bed, maar ze had hem resoluut afgewezen. De bank in de woonkamer, die wilde ze wel voor hem ter beschikking stellen. Zelf had ze zich teruggetrokken in haar slaapkamer. Willy was naar de koelkast gelopen en vond wat blikken bier en een halve fles rosé.
Op het grote plein stond een viskraam, maar die was nu gesloten. Waar was dat straatje ook weer?
“Shit, ik heb nú alweer teveel op,” brabbelde Willy. Toen zijn twaalfde ex hem rond het middaguur definitief haar huis had uitgezet, had Willy zichzelf eerst maar eens moed ingedronken in zijn eigen appartementje. Maar daar was het bier en de whisky nu ook op, dus ging hij zijn heil zoeken in een café. “Ik heb eigenlijk helemaal geen geld, maar ik vind wel een tent waar ik wat krediet heb.”
Ondertussen had hij het smalle straatje gevonden. Langzaam en onvast waggelde hij over de donkere klinkers.
“Kijk daar, daar heb je dat Grand Café, van waaruit ik laatst die radio-uitzending heb gemaakt.” Willy keek naar het grote uithangbord. ‘Il Giornale Copertura’ stond erop. Er stonden wat fietsen en auto’s voor de deur. Buiten, onder een luifel, stonden twee tafeltjes met wat stoelen. Er zat niemand. Wie ging er nou ook op een terras zitten op dit uur met dit pokkeweer? Achter de kleine raampjes brandde licht. Willy zocht de deurklink. De eerste keer greep hij mis. De tweede poging lukte beter. Maar de deur ging niet open. Hij zette zijn schouder tegen de deur en drukte met zijn volle gewicht er tegenaan. Hij viel bijna letterlijk met de deur in huis.
Willy kon zijn evenwicht nog net bewaren. Met een tollend hoofd keek hij de donkere ruimte rond. Het was een typische dorpskroeg die zijn best deed om er als Grand Café uit te zien. Her en der stonden wat kleine tafeltjes met rood pluchen banken. Ook waren er wat hardhouten stoelen. Aan enkele tafels zaten mensen; achter de bruine bar stond een jong meisje bier te tappen. Ze droeg een wit hemdje en een jeans heupbroek. Haar zwarte haren had ze los over haar schouders hangen.
Willy liep naar de toog. “Mag ik een trappist?” vroeg hij. Hij nam plaats op een barkruk aan het einde van de bar. Niet veel later nam hij de eerste teug, waarmee hij het enorme glas voor de helft ledigde.
De deur van het café ging open. Er kwam een meisje binnen. “En als er meisjes binnenkomen, dan wil ik altijd wel even kijken,” grinnikte Willy in zichzelf. “Eens zien wat voor grietje dit is. Ze draagt witte sportschoenen onder een donkerblauwe joggingbroek. Haar korte sweatshirt met capuchon is drijfnat. Er druipt water uit haar lange blonde haar dat ze in een paardenstaart draagt.”
“Hee, Didixie!” riep het barmeisje. “Regent het zó erg buiten?”
Didixie trok haar kletsnatte sweatshirt uit. Ze had er een roze naveltruitje onder aan en droeg gouden kettingen om haar hals. Glimlachend liep ze naar de bar.
Willy hield haar belangstellend in de gaten. “Lekker meidje,” dacht hij. “Wel wat jong. Maar ’s horen wat ze allemaal te melden heeft.” Hij ging zo onopvallend mogelijk zitten en spitste zijn oren. “Gelukkig loopt mijn recorder altijd mee, voor als ik weer eens een blackout heb, ” stelde Willy zichzelf gerust.
“Dit is geen regen meer; dit is een zondvloed,” zei Didixie.
Het meisje achter de bar moest lachen. “Moest je werken?” vroeg ze.
“Ja, er was een grote order binnengekomen, waardoor het personeel langer moest blijven. En dan is het druk in de fabriekskantine.”
“Een grote bestelling? Van wie of van welk bedrijf?” vroeg het meisje van achter de bar.
“Ja, dat weet ik ook niet.” Didixie haalde haar schouders op. “Maar wat kan mij dat boeien. Ik doe het voor het geld.”
“Wil je wat drinken?”
“Doe maar een breezer, Nicolien.”
Het meisje achter de bar ging een breezer halen. Didixie keek ondertussen het café rond. Willy draaide zijn hoofd weg. Toen hij voorzichtig weer keek, was het mooie meidje al weer in gesprek.
“Het is hier niet druk voor een zondagavond.”
Het barmeisje zette een roze breezer op de bar en zei: “Nee, en lekkere kerels zijn er ook al niet.”
“Waar is je broer?” vroeg Didixie.
“Weet ik veel waar Rahmi uithangt,” antwoordde Nicolien. “Die is maar bezig met rare zaakjes, hoor.”
“Joh, dat valt wel mee. Met mij in de buurt heeft hij maar tijd voor één ding.” Didixie grinnikte.
“Stil, daar heb je pa,” fluisterde Nicolien.
Achter de bar ging een deur open en er verscheen een man van rond de vijftig. Hij was licht kalend; het weinige haar dat hij nog was grijzend. Hij droeg een wit hemd met grijze streepjes en daaroverheen een leren vestje zonder mouwen.
“Dag meneer Il Linguetta,” zei Didixie.
“Zo Didixie, jij ook weer ’s hier?” bromde de man. “Dit is een bruin Grand Café. Dat is geen plaats voor jonge meisjes zoals jij.”
“Waarom laat u uw eigen dochter hier dan werken?”
“Dat is bittere noodzaak. Pruttie zit volop in de overgang en mijn moeder kan niet meer werken.”
“Nee, ik zag Oma Linguetta laatst nog in het Bloempottenplantsoen rijden met haar rolstoel. Hoe gaat het met haar?”
“Ze kan na die hersenbloeding geen zinnig woord meer zeggen. En ze onthoudt ook niets meer. Als ik nú zeg dat ze vergeten is d’r broek dicht te doen, dan weet ze nú niet meer wat ik gezegd heb.”
“Wat erg.”
“Ja, het is wat met die hersenbloedingen. Mijn grootvader zaliger heeft er ook één gehad. Die verzamelde ze. Hij had een hele collectie van die dingen achter elkaar. En hij bewaarde ze in een vitrinekast op zijn werkkamer. Dat kwam zo, toen hij na de oorlog …”
Willy haakte af. Die lulverhalen van Johnny altijd.
“Dat gezeik met die wijven altijd,” mijmerde Willy nog maar eens, terwijl hij een tweede megaslok nam. “Die twaalfde ex was eigenlijk ook een takketeef, als je het goed beschouwde. Als ze moest uithuilen, wist ze hem wel te vinden. Maar als hij eens een dame zocht om zijn orgaan in leeg te snotteren, dan mocht hij op de bank pitten. De vorte hoer. Over hoeren gesproken, hij had hier in dit Grand Café na die radio-uitzending geprobeerd om die Bertha te pakken te krijgen, maar die was toen te druk met die Falco bezig. Die Bertha, die zag er goed uit. Lekker stevige kont onder dat corsetje. Maar dan weer tieten om op te schieten. Nee, dan de voorgevel van die Didixie hier, die ziet er smakelijk uit. Jammer dat het zo’n breezersletje is. Ze doet me trouwens denken aan mijn achtste ex. Die zoop zich ook een dilerium. En natuurlijk was ze zo weg als een ei als ik eens zin had. Ze zeggen wel eens dat een dronken vrouw een engel in bed is, maar deze engel lag er bewusteloos bij. Daar viel geen lol aan te beleven. Dan kon je net zo goed een opblaaspop kopen. De prijs van zo’n pop is lager dan het eindbedrag op haar bonnetje van de slijter.” Willy kreeg dorst van al dat gemijmer. Hij keek op en zag dat zijn glas leeg was. Toen probeerde hij weer het gesprek bij de toog te volgen.
… en nadat al die geiten hun kunstje gedaan hadden, is later dat hele circus nog opgedoekt. Máánden hebben ze ervan gegeten,” vertelde Johnny. Didixie en Nicolien luisterden duidelijk niet echt. Willy zag dat ze elkaar blikken van verstandhouding uitwisselden. Tijd dat hij eens ingreep.
“Goedenavond,” zei Willy, terwijl hij dichter bij kwam staan. “Johnny, heb je voor mij nog een trappist?”
“Nicolien,” zei Johnny tegen zijn dochter. “Tap jij Willy eens een lekker stevige goudblonde jongen.”
“Oké,” zei het meisje en ze ging aan het werk.
“Met de nadruk op blond,” fluisterde Johnny in haar oor, toen ze vlak langs hem kwam lopen. “Doe maar drie vingers schuim in plaats van twee. Ze moeten ons tot ons vijfenzestigste aan de kost laten komen, hoor. Hoe meer ze drinken, hoe beter we het hebben.”
“Dag,” zei Willy ondertussen zachtjes tegen Didixie.
“Dag,” zei Didixie zachtjes tegen Willy.
Ze keken elkaar aan, maar zeiden verder niets. Nicolien stond van een afstandje te kijken met grote ogen.
“Nicolien,” zei Johnny. “Werk je wel een beetje door? Straks komen de wethouders een borrel drinken en die moeten we gelijk kunnen bedienen. Die lui hebben een vermoeiende vergadering achter de rug, dus die hebben dorst. Wat stond er op de agenda ook weer? Wacht, hier is de krant, daar stond het … Hier: advies aangaande de milieu-ontheffing van de fabriek de Befmij. Opgevoerd door wethouder Jooscht Paul Bak ’n Ei. Het schijnt dat die vuilak van een Falco olie-afval wil dumpen in de rivier De Goot die langs zijn fabriek komt en dwars door ons dorp loopt.”
“Zou Didixie dat weten?” vroeg Nicolien zich hardop af. “Die is niet alleen de dochter van de wethouder, maar ze werkt ook nog eens in die fabriek, nota bene.”
“Kom jij hier vaker?” vroeg Willy zachtjes aan Didixie.
“Soms. Na het werk in de fabriek de Befmij. Nicolien is mijn beste vriendin. En de zus van mijn vriendje Rahmi.”
“Ach, zo.” Willy zei verder niets.
“En u?”
“Zeg maar jij. Of noem me Willy.” Verlegen keek hij naar de grond.
Didixie moest glimlachen. “Wil je weten hoe ik heet?” Ze stak haar hand uit. Willy pakte hem voorzichtig aan. “Ik heet Didixie.”
“Didixie,” stamelde Willy. “Het mooie meisje met de breezer.”
Didixie bloosde, maar vroeg: “En jij? Kom jij hier vaak? Jij was er toch bij de heropening?”
“Ja, toen maakte ik een rechtstreeks radioverslag. Maar ik kom hier ook af en toe. Meestal als ik door een ex op straat wordt geschopt. Of als een krant mijn column weer eens geweigerd heeft.”
“Oh? Ken je hier veel mensen?”
“Johnny kent iedereen. En Nicolien. En ik geloof dat ik met die bruine rakker daarginds nog wel eens buiten heb liggen matten nadat ik hem had uitgemaakt voor pleurismarokkaan.”
“Nou, zeg!” riep Dixie uit. “Dat is een heel goede vriend van Rahmi, hoor!”
“Ja, en?” probeerde Willy zich te verdedigen. “Ik was stomdronken toen ik dat deed, dus dat telt niet.”
“Ik geloof niet dat ik nog veel met jou te maken wil hebben, mislukte radiomaker,” zei Didixie terwijl ze haar neus omhoog hief.
Even zat Willy met open mond. Toen gebeurde er iets op de achtergrond.
De deur van het Grand Café werd ruw opengegooid en een oude man met een lange jas en een grote hoed kwam binnen rennen. Hij trok een nat spoor van regenwater over de vloer.
“Aufmachen! Of nein, ik meen aan die zijde!” riep de man. Terwijl hij naar de deur naar de achteruitgang snelde, was hij druk bezig zijn broek open te maken. “Dadelijk schaf ik het niet!”
“Dat is die vieze zwerver weer!” riep Johnny van achter de toog. “Ga weg!”
Ineens kreeg Willy de geest en de kans om indruk te maken op Didixie. “Wacht maar, Johnny!” riep hij. “Dat los ik wel op!” Hij was van zijn barkruk opgestaan en wilde naar de achterdeur rennen. De zwerver was inmiddels door die deur verdwenen naar het achterplaatsje. De vijftien blikken bier, de anderhalve fles whisky en de twee trappisten die Willy die middag en avond had genuttigd, eisten hun tol. Hij kon zijn ene been niet meer goed voor de andere zetten. Nog vóórdat zijn hoofd de vloer van het Grand Café raakte, was hij al bewusteloos.
(tuvokki en bazbo, juni 2007)
Deze aflevering is nooit verschenen op FOK!