9-11: Grappig
Het was 9/11. Of was het nou 11/9? 11/11 kan ook, of 9/9. Weet ik veel. Het doet er ook eigenlijk niet eens toe.
De bus had me van het werk naar het station gebracht. Ik stapte uit en liep naar mijn fiets. Behendig opende ik alle sloten. Met een sprongetje belandde ik op het zadel. Het was mooi weer. De zon scheen en er stond een matig briesje. Ik pedaleerde opgewekt over de straten van het schilderachtige Apeldoorn.
Het was in de tijd dat kinderopvang nog te betalen was. Wij hadden ons kind echter niet ondergebracht bij een instelling, maar bij een heus gastoudergezin. Mijn vrouw werkte op onregelmatige tijden en ik moest vroeg weg. Aan reguliere buitenschoolse opvang hadden we niet zoveel. Via via hadden we deze mensen gevonden, die ’s morgens vroeg vanaf half acht en ’s middags na school wel op onze zoon wilden passen. Het was een fijn katholiek standaardgezin met twee dochtertjes, die allebei bij Luc op school zaten. Luc was een jaar of acht oud en had het er prima naar zijn zin.
Ik was inmiddels het woonkamergeluk van het gastgezin binnengestapt. Normaal zat de hele meute aan de keukentafel. Het was tenslotte etenstijd. Dit keer bevond iedereen zich in de woonkamer. En dat was vreemd. Het was in dit gezin niet de gewoonte dat er ’s middags televisie gekeken werd. Meestal moest Luc spelletjes doen, met Lego rommelen of buiten op het klimrek. Zowaar, iedereen zat stilletjes voor de buis.
“Goedenavond!” zei ik opvallend. Niemand zei iets terug. Alleen de moeder keek me aan en legde een vinger op de lippen. Ik begreep dat er iets belangrijks gaande was. Eens kijken op dat tv-scherm. Ik zag twee bekende Amerikaanse wolkenkrabbertorens. Maar een van die torens zag er nu heel anders uit.
Ik heb zo mijn momenten. Momenten dat ik zeg wat er in mij opkomt. Momenten dat ik heel grappig ben.
“Het schijnt dat die kantoren van het World Trade Centre erg benauwd waren. Maar dat is nou mooi opgelost, met die gevels en puien eruit. Wat een boel smog daar in New York, trouwens. Met zoveel luchtvervuiling zou je er toch niet willen wonen.”
Op de televisie vloog een vliegtuig het andere gebouw binnen.
“Allahmachtig, het lijkt wel of die piloot zijn brevet bij een wasmiddel cadeau heeft gekregen! Het vliegveld is mijlenver daarvandaan!”
Ik keek triomfantelijk het kringetje rond. De monden van de leden van ons gastgezin stonden wagenwijd open, net als de holle ogen die mij aanstaarden. Ik had geloof ik iets verkeerds gezegd, al begreep ik nog absoluut niet wat er op de beeldbuis gaande was.
Zonder verder nog veel te zeggen griste ik mijn kind tussen de televisiekijkende familie vandaan. Ik zwaaide naar iedereen, maar ze zwaaiden niet terug. De ogen waren weer gericht op het scherm.
Thuisgekomen zette ik onmiddellijk de televisie aan. Ontelbare keren kwamen de beelden voorbij. Beelden van een vliegtuig dat de bovenverdiepingen van een torenflat binnen vliegt. Een rode explosiewolk en een gele steekvlam aan de andere kant van de flat. En enorme pikzwarte wolken vol roet. Later op de avond beelden van paniek in de straat, van brandweerlieden die tevergeefs proberen te redden wat er te redden valt, en van mensen die van honderden verdiepingen hoog naar beneden – en dus een wisse dood tegemoet – springen. Toen uiteindelijk de twee reusachtige torens in elkaar stortten, was ik met stomheid geslagen.
Soms kan ik heel grappig zijn. Soms ook niet.
Apeldoorn, september 2007