Hoe diep kun je zinken?
Soms kom ik er niet onderuit. Dan moet ik mij onder de mensen begeven. De massa in. Ik zit daar persoonlijk niet op te wachten. Liever vertoef ik de meeste tijd thuis in de tuin of in de woonkamer van mijn huis. Daar waar andere mensen graag de menigte opzoeken in café of op feest, daar vind ik mijn geluk in kleine kring; het liefst met alleen mijn vrouw en zoontje om mij heen. Ik kan zeer verguld zijn met de rust in ons gezin en besteed uren luisterend naar muziek, lezend in een boek of een uitgebreide maaltijd bereidend.
Mijn zoontje was een woensdag vrij van school. “Dan kun jij mooi eens iets met hem ondernemen!” riep mijn vrouw. Ik deed wat me werd opgedragen. Soms doe ik niet moeilijk. Ik doe meestal erg moeilijk, maar er zijn momenten dat ik zo volgzaam als de pest ben. Ik regelde dat ik een dag van mijn werk kon wegblijven.
Vader en zoon samen op pad. Wat gingen we doen? Een heikele kwestie. Waar doe je je kind een plezier mee? Het was mooi weer, dus was het zeker dat we naar buiten zouden gaan. Hoe en waar bezorg je een jochie van acht jaar de dag van zijn leven? Juist ja.
“Wat zou je graag nog eens willen doen?”, vroeg ik Luc. “Waar wil je graag heen?”
Het antwoord was even resoluut als verschrikkelijk. “Naar een pretpark.” Ik moest eraan geloven.
Ik heb het niet zo op pretparken. Veel te massaal, onmogelijk duur en ik word kotsmisselijk van hoogtevrees in al die schommelschuitjes, achtbanen en duiktorens. Pretparken zijn voor het Centreparksvolk en daar reken ik mijzelf niet toe. Ik heb geen joggingpak. Een pretpark, godbetert. Hoe diep kun je zinken?
In Apeldoorn hebben we een gezellig familiepretpark; ideaal voor kinderen van de basisschoolleeftijd. Tenminste, dat werd me verteld. Nu was ik er vroeger als kind zelf wel eens geweest, maar dat was inmiddels ruim vijfentwintig jaar geleden. Ik zuchtte eens diep. De kogel was door de kerk: we gingen!
Samen fietsten we naar de Amersfoortsestraatweg. Een of andere oetlul had het pretpark helemaal bovenop een heuvel gelegd, zodat we al bekaf bij het park aankwamen voordat we ook nog maar een attractie hadden bekeken.
De kosten voor entree vielen mee en de koffie en thee waren zowaar gratis. Ik begon aan mijzelf te twijfelen. Straks ging ik dit nog leuk vinden ook! Mijn angst duurde gelukkig niet lang.
De ellende was: ik moest overal mee in. De knul was nog te klein om helemaal zelf zijn gang te laten gaan. En gezellig is het ook niet. Het liefst wilde ik ergens op een bankje gaan zitten, en hem geheel vrij laten. Maar dat was niet het doel van deze dag, die vader en zoon samen zouden doorbrengen.
En dus liepen we heen en weer tussen de draaimolens, de glijbanen, de ouderwetse carrousel, de botsautootjes en de kinderachtbaantjes. Luc had een leuke dag en ik volgde hem. Tussen de middag aten we patatjes en daarna gingen we weer verder. De dag vloog om. Aan het eind van de middag kwamen we in een deel van het park dat we nog niet hadden bezocht.
“Verhip,” ontglipte me. “Ze hebben die oude bootjesvijver nog steeds!” In een grote betonnen bak dreven vijf bootjes die op petroleum liepen. Tenminste, daar stonken ze nog altijd naar, net zoals vijfentwintig jaar geleden. Twee rode, twee gele en een blauw bootje. Er stond een hele rij mensen bij de betonnen bak te wachten. Iedere vijf minuten mochten twee mensen in een bootje stappen. Een chagrijnige kerel luidde een bel, en dat was het teken dat de bootjes naar de kant moesten.
“Ja, ik wil ook varen,” zei Luc.
“Is goed, maar dan moeten we wel even wachten.”
Het duurde even. Het duurde even nogal lang. Ik weet niet hoeveel mensen voor ons.
“We krijgen toch wel een rood bootje, hè?” vroeg Luc.
“Nou, dat weet ik niet, hoor. Het ligt eraan welk bootje vrij komt als wij aan de beurt zijn.”
Na een half uur kregen we het blauwe bootje. Luc keek nogal sip.
“Joh,” zei ik. “We zijn de enigen in een blauw bootje. Vallen we lekker op!”
Met tegenzin ging het jochie naast mij in het wankele bootje zitten. Hij wilde niet eens meer sturen. Ik probeerde nog wat op hem in te praten, maar hij ging met zijn armen over elkaar zitten mokken.
Behendig stuurde ik het bootje de vijver op. We voeren een paar ruime rondjes. Toen de vijf minuten om waren, klonk een bel. Ik wendde het bootje en we meerden weer aan.
“Kom, we hebben nog een half uurtje voordat we naar huis moeten,” vertelde ik mijn zoon. “We kunnen nog net één attractie doen.” Luc koos uit de draaimolens, de glijbanen, de ouderwetse carrousel, de botsautootjes en de kinderachtbaantjes voor een reuzenglijbaan. Nadat hij drie keer naar beneden was gezoefd, was het gezellige dagje van vader en zoon voorbij. Het was bijna sluitingstijd.
We liepen in de richting van de uitgang en kwamen langs de bootjesvijver. Het was er een drukte van belang.
“Wat een boel mensen,” zei Luc. “Willen die allemaal nog varen?”
“Er is iets aan de hand,” zei ik. “Kijk maar eens hoe ze over iets heen gebogen staan.”
“Gaan we kijken?”
“Vooruit.” We liepen naar de betonnen bak.
Langs de rand stonden allemaal medewerkers van het pretpark. Ze waren druk bezig om iets uit het water te trekken. Het kostte veel moeite. Ik ging iets verderop langs de rand van de vijver staan en keek over de rug van enkele mannen het water in.
Op de bodem van de vijver lag een blauw bootje.
Apeldoorn, augustus 2007