Rotkop
Veel tijd om uit te praten kreeg deze specialist niet. Ik was al opgestaan en naar hem toegelopen. Voor hij het wist, had ik hem al een enorme ram voor zijn kop gegeven.
“Mevrouw, dit kan echt niet!” probeerde hij zich nog te verweren.
“Het kan wél!” gilde ik. “Kijk maar!” Met mijn vlakke hand gaf ik hem een ferme pets tegen zijn wang.
Hij probeerde op te staan om de telefoon te pakken, maar ik was hem voor. Met een handige beweging schoof ik het ding van zijn bureau. Het viel met veel lawaai op de grond.
“Ik begrijp uw teleurstelling over de uitslag van het onderzoek,” piepte de arts. “Maar u zou toch niet willen dat ik u een rooskleuriger toekomstbeeld zou voorschetsen als dat niet waar is?”
“Klootzak,” siste ik. “Ik ben potdomme net terug van vakantie. Je helpt mijn roes helemaal naar z’n grootje met je vuile leugens!”
“Mevrouw, de diagnose is hard en ik kan mij uw ontreddering helemaal voorstellen.” Hij had een tand door zijn lip. “Maar …”
“Dat kun je niet!” Mijn stem sloeg ervan over.
Whaakkkkkk! Nu gaf ik hem een beuk in zijn buik. Hij klapte dubbel. Alsof er een kerstbelletje rinkelde braken zijn tanden toen hij met zijn gezicht op zijn notenhouten bureau klapte. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om me uit de voeten te maken.
Links de gang op. Langs de desk van de assistente, waar je een vervolgafspraak kunt maken. Mooi niet! Dan weer rechts. Daar zijn liften. Ik kende de weg ondertussen. Hoe vaak was ik hier nu al geweest de afgelopen maanden en vooral weken? Veel te vaak.
Ik rende een lift binnen, die op het punt stond om te vertrekken naar boven. Het leek potdomme wel een film. Net toen de deuren dicht gingen, kwam ik er aan. Ik stak mijn gladgeschoren been tussen de deuren en toen kon ik naar binnen. In de lift stonden allerlei mensen die ik in mijn hele leven niet zou hebben willen ontmoeten. We gingen met z’n allen met ons gezicht naar de deur staan kijken. Wat een idiote diersoort zijn we eigenlijk.
Drie verdiepingen hoger schoven de deuren weer open. Hier moest ik zijn. Hier was ze. Of niet?
Echt zeker weten deed ik het niet. Op welke afdeling werkte ze nou? En was het de linnenkamer of de klysmazuighelpdesk? Verdomme, hoe ik ook piekerde en zocht, ik wist het niet meer.
Ik stopte met rennen. Slaan moest ik, en niemand in de buurt. Hier, een leeg stukje muur. Nee, niet met een vuist, maar met de vlakke hand. Whapp. Au. Een muur is hard. Een menselijk gezicht slaat veel prettiger. Snel holde ik verder de gang door.
Ik kwam langs allerlei kantoren. Niet veel later was ik aan het eind van de gang en ik gokte dat ik er moest zijn. Mijn gissing was raak.
Daar stond Jasmijn, in haar vlotte verpleegstersuniform. Ik bleef rennen en viel in haar armen. Ze omhelsde me liefdevol.
“Stil maar, meisje,” fluisterde ze in mijn oor. “Wat is er?” Ze wist dat ik een dezer dagen hier in het ziekenhuis zou zijn voor de uitslag van mijn onderzoeken.
Ik zei niets, begroef me in haar armen en begon met twee vuisten op haar in te slaan. Haar greep om mij heen verstevigde zich. Mijn slagen werden slapper.
“Kom Pris,” zei Jasmijn. Ze pakte mijn hoofd beet en trok het van haar schouder weg. Ze keek me diep in mijn ogen. “Welkom terug op aarde.”
Ik haalde mijn schouders op en deed niet eens moeite om mijn tranen te verbergen.
“Och meisje,” zei ze. Haar handen maakten ondertussen zachte bewegingen over mijn rug en billen. Langzaam bracht ze haar mond naar die van mij.
We kusten lang en wild. Mijn lippen begonnen pijn te doen. Toen ik het écht niet meer volhield, gleed Jasmijns tong ineens langs mijn hals naar beneden. Het was lekker om haar vochtigheid in mijn decolleteetje te voelen kronkelen. Ondertussen was ze wat neergeknield en streelden haar handen mijn bovenbenen. Ik had alleen maar een luchtig jurkje aan. Het was mooi weer en mijn herinneringen aan het hete Turkije wilde ik nog even actueel houden.
Ik voelde hoe haar vingers langs mijn benen omhoog gleden en op zoek waren naar het boordje van mijn slip. Handig trokken ze die naar beneden, over mijn dijen heen. Plotseling lag haar tongetje op mijn knieën en lebberde het zich een weg naar boven. God, wat werd ik heet. Ik pakte haar hoofd bij haar lange haren beet en trok het in de richting van mijn warmte. Als snel kringelde haar tong langs gevoelige plekjes. Het ging maar door en door. Ik stond op het punt van hoogte.
“Jammer dat er geen lekkere kerel bij is,” hield Jasmijn ineens op. “Het zou wel fijn zijn als we zo’n kloppende zwelling tot onze beschikking hadden.”
Ik wist niet eens goed waarom ik afhaakte. Ruw duwde ik mijn beste vriendin van mij af.
“Wat heb jij toch de laatste tijd, Pris?” hijgde Jasmijn, die nog altijd op haar knieën lag.
“Er is écht iets niet goed in mijn hoofd,” was wat ik kon uitbrengen.
“Joh, je hebt wat koppijn,” zei ze. “En voor de rest ben je net zo knetter van seks als ik.”
Wist zij veel. Wist ik veel. Ik wist in ieder geval helemáál niet meer wat ik deed. Haar grapje maakte me furieus. Ik vouwde mijn vingers in elkaar en hief mijn handen omhoog. Met enorme kracht liet ik mijn knokkels op haar hoofd terecht komen. Ze viel onmiddellijk opzij. Bloed liep vanuit haar kruin naar onderen.
“Godver, Pris, waar is dat nou voor nodig?”
“Je maakt me woest, Jasmijn,” zei ik. Ik haalde uit en schopte haar midden in haar gezicht. Ze had een bloedneus. “Meer?” vroeg ik.
“Nee, hou op!”
“Kappen dan!”
“Waarmee, Pris? Jij zocht mij toch op?”
“Niet waar!” gilde ik. “Jij zit me overal en altijd op mijn lip! Met je geile lijf! Om mij jaloers te maken!”
Ik draaide me om en liep weg.
“Pris? Waar héb je het over?” vroeg Jasmijn.
Ik gaf geen antwoord. Ik hád ook geen antwoord.
Buiten deed de zon pijn aan mijn ogen. Ik liep. Waar zou ik ’s heengaan? Nergens. Gewoon lopen. En wat deed ik in de tussentijd? Ging ik het café in? Ik herinner me het niet goed. Helder denken was er niet bij, en ik had niet eens gezopen. Waar moest ik trouwens heen? Ik had geen zin in gezeik aan mijn kop. Gelukkig vond ik na lange tijd het studentenhuis waar ik nog steeds woon. Ik was er al lang niet geweest, maar vond op de tast mijn kamer.
Ik duwde de deur open en liep naar mijn kamer. Zelfverzekerd deed ik de deur achter me op slot. Op datzelfde moment overviel de vermoeidheid me. Ik deed twee stappen en liet mijn schouders hangen. Naast mijn voordeur hangt een grote spiegel. Ik keek erin.
Echt helder beeld had ik niet. Mijn ogen stonden immers vol met traanvocht.
Ik weet dat ik niet de mooiste van de klas ben. Toch ben ik niet ontevreden over mijn uiterlijk. Mannen knappen niet snel af op mijn lichaam; je kunt er fijne dingen mee doen. Ach, en dat ik dan mijn heupen soms wat te breed vind, of mijn tietjes te klein, wie ligt daar dan wakker van? Wat een leuk fris kapsel heb ik toch. Mijn haar is flexibel: ik kan ermee doen wat ik wil. Of ik het nu plat of omhoog gestyled wil; alles kan. Ik heb een vriendelijk gezichtje en ben trots op mijn mooie ogen. Met wat mascara verleiden ze iedere kerel die ik wil.
“Nee, het echte afstotelijke van mij zit van binnen,” moest ik zuchten.
En daar was-ie weer: de onhoudbare druk op mijn hersenen, die mijn ogen bijna deed uitpuilen. De allesoverbodigmakende pijn in mijn bovenkamer, die de spieren in mijn hele lichaam liet verslappen.
Ik boog mijn hoofd naar mijn borst en viel naar voren. De klap tegen de spiegel deed niet eens zeer. Er vielen scherven op de grond en ik voelde een straaltje bloed vanuit een wenkbrauw in mijn oog stromen. Terwijl ik door mijn knieën zakte, wierp ik door mijn tranen heen nog één blik in de gebarsten spiegel. Je kon het van buiten niet zien, maar in mijn hoofd is er iets vreselijk mis, en ik ben de enige die dat kan zien.
“Wat een rótkop.”