bazbo – de wereld van Bas Langereis, het middelpunt der aarde

Bas Langereis leest u voor!

01-07-2008

De uitverkorene

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:35

Zolang ik hier kan blijven liggen, vind ik het best. Ik heb niet zoveel behoefte aan al te veel gedoe aan mijn hoofd. Het liefst blijf ik hier.
Geen idee hoe lang ik hier al lig. Volgens mij ben ik nog niet zo oud. Tenminste, ik voel me jong. Vraag me niet naar mijn leeftijd. Ik was er ineens, zo lijkt het. Daarvoor bestond ik uit verschillende componenten. Voor mijn gevoel werden die componenten samengevoegd en ineengedrukt, waardoor ik deel leek te zijn van een grote massa. Die massa werd weer uiteengereten. Plotseling was het korte tijd heel warm en kwam ik tot leven. Zo ontstonden mijn lotgenoten en ik. Althans, zo is het in mijn beleving gegaan. Ik heb geen scherpe herinneringen.
Ondanks dat ik me zo jong voel, toch merk ik ook wel dat ik ouder word. Mijn vel wordt rimpelig en minder flexibel. Ik heb last van uitdrogingsverschijnselen. Ik lig ook op een harde ondergrond. En dat ik zo dicht tegen mijn collega’s aangedrukt word, maakt het er ook niet prettiger op.

Maar wat een schitterend uitzicht heb je vanaf hier, zeg. We liggen gezamenlijk knus bij elkaar. Ik kan goed ver weg kijken, want ik heb een mooie plaats aan de buitenkant. In het midden van mijn blikveld staat een grote boom. Er hangen lichtjes in en zilveren slingers en ballen. Overal om ons heen zie ik van die lampjes. Het lijkt wel of er wat te vieren is. Naast de boom staat een klein stalletje met beelden van mensen en dieren erin.
Het is hier lekker warm. We zijn in een woonkamer. Er hangt een grote ster voor het raam. Af en toe komt er een mens langs ons heen lopen. In de avond zitten de mensen rond de boom. Ze kijken naar een vierkante kast waarin iets beweegt.

Soms loopt er zo’n mens langs en stopt dan bij ons. Dan houden we allemaal onze adem in. We weten wat er komen gaat. Op zo’n moment wordt een van ons uitverkoren. De mens pakt de uitverkorene uit ons midden weg. We zien hem nooit meer terug, maar kennen het lot dat hem boven het hoofd hangt. Het is de reden van ons bestaan.

Ughe ughe! Sneeuw daalt op mij en mijn lotgenoten neder. De vrouw des huizes heeft de bus met poedersuiker gepakt en over ons uitgestrooid. Dit gebeurt wel vaker. Het maakt ons klaar voor consumptie.
Opnieuw komt er iemand bij ons staan. Het is een klein mens van de mannelijke soort. Hij pakt de collega die naast mij ligt. De bofferd. Hij is uitverkoren. Maar nu heb ik wel iets meer ruimte. Dat is ook prettig.
Iets verderop ligt ook een collega van een andere soort. Daar waar wij meer een stoere ronde uitstraling hebben, daar ziet hij er meer uit als een vettige flap.

De kleine mens is niet de enige die hier in de buurt woont. Voor zover ik het goed heb kunnen waarnemen, wonen er vier mensen in dit huis.
Je hebt dan die jongen. Hij heeft een puisterig gezicht en schreeuwt veel naar de andere mensen. Er is ook een man, duidelijk de vader. Hij gedraagt zich rustig. Er hangt lang haar over zijn schouders. Hij loopt vaak naar een apparaat dat in een kast staat. Hij drukt ergens op en even later horen we mooie klanken door de kamer. Een andere belangrijke persoon is de moeder van dit gezin. Zij zit veel te praten met de andere mensen. En iedereen praat ook met haar.
Tenslotte is er een jonge vrouw, waarschijnlijk de dochter. Allemensen, wat is zij mooi. Ze heeft lange haren en donkerbruine ogen. Het is dat ik een andere levenstaak te vervullen heb, maar anders zou ik wel eens willen proberen contact te maken. De enige hoop die ik heb, is dat zij mij als uitverkorene zal pakken.

Soms komen er ook andere mensen in dit huis. Zij blijven nooit lang. De moeder wijst naar onze woonplaats en dan komt een zo’n bezoeker naar ons toe en kiest een van ons uit.
Op dit moment is er zo’n vreemde in huis. Aan het gezicht zie ik dat het familie van de moeder moet zijn. Ze is alleen veel ouder. Ik denk dat het de moeder van de moeder is. Ze praat veel en met schelle stem. De vader, de jongen en de mooie dochter praten niet met haar. Ze gaan wat achteraf zitten.

Het leven van mijn soort is kort, maar geen van ons twijfelt aan het belang ervan. Wij zijn er om de Mens te dienen. Als we dat goed doen, zullen we een veilige plek krijgen in het hiernamaals van mijn soort. Wat is er mooier dan je levensbestemming vervuld te zien? Ik zou het niet weten. Niemand twijfelt ook aan die bestemming. Wij krijgen het vanaf ons allereerste ontstaan diep in ons mee. Noem het instinct. Niemand die ons hoeft te wijzen op die bestemming. Wij hebben geen boek nodig; wij weten het gewoon. Wij zijn, dus wij dienen.

Ineens hoor ik lawaai van buiten dit huis. Het zijn oorverdovende knallen om ons heen. De vader heeft een fles gepakt en maakt die open. Hij giet vloeistof uit de fles in hoge glazen.
De moeder is opgestaan en loopt naar ons toe. Ze pakt de schaal waarop wij liggen en loopt ermee naar de anderen. Ik geloof dat er een belangrijk moment is aangebroken. Meerdere van ons zullen worden uitgekozen. De moeder houdt de schaal eerst bij de gast, de oude vrouw.
Ik bid dat ze mij overslaat en een collega zal uitkiezen. Nee! Ik wil niet door haar uitgekozen worden, maar door de mooie dochter!

De dikke knuisten van het wijf knijpen mij bijna fijn. Tegenstribbelen kan ik niet. Ik zie nog net dat de dochter haar keus heeft bepaald op die slappe flap. Ondertussen vlieg ik door de lucht in de richting van het tandeloze, gapende gat van het oude wijf.
Dus nu is hier het moment gekomen om afscheid te nemen van mijn aardse bestaan. Ik zal nog heel even voortleven in het maag-darmkanaal van iemand die even niet aan d’r cholesterol denkt. Bijtend maagzuur zal mijn verteringsproces in gang zetten. Na een lange tocht door twaalfvingere, dikke, dunne en endeldarm zullen mijn laatste resten, versmolten met die van lotgenoten, het lichaam verlaten in de vorm van goor ruftende excrementen. De weg naar mijn hiernamaals zal gaan door riolen.
Het oude wijf opent haar eetgat. Het moment is daar. Vaarwel.

Apeldoorn, december 2007

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Bazbo bakt ze bruin – Oudejaarscolumn

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:29

“Verroest, wat is het koud, zeg.” Ik wrijf mijn handen nog eens flink. In het schuurtje is geen verwarming. Gelukkig geeft het kleine gasstelletje wat warmte af. Ik heb de sjaal strak om mijn nek geslagen. Jammer genoeg kan ik geen handschoenen dragen. Het kan wel, maar het is zo onhandig nu.
Met een hand pak ik de grote lepel beet. Uit de emmer haal ik een flinke schep beslag. Ik laat het voorzichtig in de hete olie glijden. In de pan begint het onmiddellijk te spetteren en te knetteren.
“Ik met mijn grote muil ook altijd. Nee, ik zou dit jaar zelf oliebollen gaan bakken. Zie mezelf nu eens staan koukleumen hier.” Chagrijnig gooi ik de volgende schep in de olie. Er komt een spetter op mijn hand. “Au! Godsallahmachtige FOK!kerfuck!” Bliksemsnel heb ik mijn hand naar mijn mond gebracht. Ik druk mijn lippen over de pijnlijke plek.
“Dit is de eerste en de laatste keer dat ik dit doe!” sis ik naar mijzelf. “Heb ik meteen een goed voornemen voor het nieuwe jaar.”

Tja, goede voornemens. Ieder jaar zeurt iedereen erover. Ik heb nooit goede voornemens. Wat een onzin. Alsof ik zelf ontevreden ben over mijn leven. Als je het beter of anders wilt, dan had je dat allang moeten gaan doen. Daar heb ik geen goede voornemens voor nodig.
“Verhip, zeg. Wat gaat dat bakken langzaam.” Ik zet het vuur onder de pan nog wat hoger. Misschien gaat het dan sneller. De blauwe vlammetjes komen nu tot halverwege de buitenwand van de oude zwarte frituurpan.

Wat een jaar was 2007. Al bakkende mijmer ik over de afgelopen twaalf maanden. Alsof we nog niet genoeg terugblikken hebben gehad, de laatste weken.
“In het jaar 2007 heb ik een boel mooie dingen meegemaakt. We maakten een schitterende vakantiereis naar Istanbul. Een onvergetelijke belevenis. Kom de foto’s maar eens bekijken. Ook waren we op muziekfestivalletjes in Noord-Oost Duitsland en Groot-Brittanië. Ik startte mijn eigen website vol verhalen en foto’s. Het kost me wekelijks wat tijd, maar wat ziet hij er goed uit. Dank aan AarJan voor zijn technische bijdragen. Zonder hem was het er nooit van gekomen. En tjonge, wat een lieve meisjes heb ik dit jaar weer ontmoet. De gedachte aan ze alleen al doet me zuchten. Ik noem geen namen. Ze weten zelf wel dat ze het zijn. Verder heb ik in het afgelopen jaar wederom een ontzettende hoeveelheid goede muziek gekocht. Mijn verzameling blijft maar groeien. Zoonlief groeit trouwens ook als kool. Hij pubert lekker en vond een goed passende vervolgschool.
In januari werd ik columnist bij FOK! Meer dan zeventig stukken zijn er inmiddels van mij geplaatst. Ik ben productief geweest. Mijn boek komt er vroeg of laat ook.”
Ik heb nog een halve emmer beslag over en ik ben het al ruim zat. Nonchalant mik ik een kwak beslag in de olie. Nu kijk ik wel uit dat de olie niet over mijn lijf of kleren spat.

“Aan de andere kant was er ook een boel narigheid in 2007. Mijn functie hield op te bestaan. Ik kwam terecht in een traject van assessment en herplaatsing. Klinkt mooi, maar ik was dus gewoon mijn baan kwijtgeraakt. De broer van mijn vrouw overleed op veel te jonge leeftijd. De wasmachine ging stuk en bleek niet te repareren. Hup, daar gingen de spaarcentjes. Mijn vader kwam op het idee om eens van een ladder af te lazeren. Terwijl hij een week in het ziekenhuis lag met een gebroken heup, waren de kinderen druk met de zorg voor moeder, en met het organiseren met de nazorg voor pa. Twee fietsen van mijn zoon werden gejat. En van die leuke lieve meisjes heeft er niet één tegen me gezegd dat ze tot in het diepst van haar ziel van mij houdt. Potjandosie, wat een takkejaar.”
Zonder dat het me verder nog iets kan schelen, gooi ik de volgende klont beslag in de olie. Ik doe het iets te ongecontroleerd. Een grote golf braadvocht slaat over de rand. Dan slaat de vlam vol in de pan.

“Oei,” breng ik uit. Hoe ging het ook weer? Bij een vlam in de pan moet je nooit met water blussen, want dan krijg je een steekvlam. “Het deksel erop!” gil ik tegen mijzelf. Maar waar is die? Ik kijk om mij heen. Nergens een deksel te bekennen. Wat kan ik er dan overheen leggen? Het enige dat ik zie is een klein plankje. Vlug leg ik het op de pan. Het dekt net niet helemaal af. Een vlam komt door de opening en raakt mijn hand.
“Shit.” Ineens gaat alles heel snel. Het plankje vliegt onmiddellijk in de fik. De vlammen schieten hoog uit de pan. In een mum van tijd staat het dak in brand. Voor ik iets kan doen, is de hele schuur gevuld met vieze rook en moordende hitte. De hele hut staat in lichterlaaie. “Weg hier,” knalt het door mijn kop. Ik ben nog bij mijn positieven genoeg om de deur van de schuur achter me dicht te doen. Door het raam zie ik dat het vuur woest om zich heen grijpt.
“Een goed uiteinde,” galmt het om mij heen. Als verlamd sta ik aan de grond genageld. Dan komen de vlammen boven het dak van de schuur uit. Ik krijg het warm en moet wat stappen achteruit doen. “Ik moet toch iets doen,” bedenk ik mij. “De brandweer bellen?”
Als ik naar de voordeur loop, zie ik dat het vuur zich inmiddels nogal heeft uitgebreid. Het is overgeslagen naar mijn huis.
Van ver weg hoor ik sirenes aankomen. Het duurt even voordat ik mij realiseer dat ze voor mij komen. Het schuurtje zakt ineen. In mijn huis woedt een felle uitslaande brand. Terwijl mannen met witte helmen en in zwarte jassen langs mij heen rennen met slangen en andere blusmiddelen, denk ik: “Zo. Heb ik toch al één echt goed voornemen voor 2008: ik ga ’s een nieuw onderkomen zoeken.”

Apeldoorn, december 2007

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Opgesloten

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:28

“Schiet je op, Luc?” zei ik. “We zijn weer de laatsten.” De kleedkamer was leeg.
“Ja maar,” protesteerde hij, “ik kan niet zo snel.”
In een flits zag ik de gymmeester langs ons heen gaan. We waren de enigen nog in dit kleedhok. Ik hoorde een deur dichtslaan.
Luc was klaar met aankleden. We liepen naar de deur. Ik duwde de klink naar beneden en wilde de deur opengooien. Dat ging niet. Hij zat op slot.
“Oei, wat nu?” vroeg ik me hardop af. Ik keek door het grote raam naast de deur en zag dat de gymleraar met zijn auto van het parkeerterrein wegreed. “Wat nu?” vroeg ik nogmaals.
Luc raakte een beetje in paniek. Het jochie was inmiddels acht jaar, maar overzag niet goed wat er precies gebeurde. Ik kalmeerde hem en ging in het gebouw op zoek naar grote ramen waardoor we konden ontsnappen. Er waren wel grote ramen, maar die zaten op zeker zes meter hoogte in de sportzaal. Wat moet je dan?
1-1-2. Ik ging op zoek naar een telefoon. Gelukkig was de deur van de kamer van de sportinstructeur open. Daar stond een telefoon.

“1-1-2. Alarmcentrale.”
“Met bazbo. Er is niet echt sprake van superhaast, maar…”
“Dit is wel 1-1-2, hoor!”
“Luistert u even! Ik zit met mijn kind opgesloten in een gymzaal in Apeldoorn en ik …”
“Ik verbind u door.”
“Politie Apeldoorn.”
“Met bazbo. Ik heb een gek verhaal. Ik zit opgesloten in een gymzaal met mijn zoontje.”
“Waar bent u?”
“Noem ’s een gymzaal in de Drevenbuurt? Ik weet niet hoe deze straat heet.”
“We kijken wat we voor u kunnen doen.”

Luc ging voetballen en klimmen. Ik moest een beetje lachen. Luc niet zo. Op een prikbord aan de muur zag ik het telefoonnummer van de politie in Apeldoorn.
“Het duurt wel lang, hè?” vroeg ik Luc. “Zal ik nog eens bellen?”

“Politie Apeldoorn.”
“Ja. Nogmaals met bazbo. Ik zit nog altijd opgesloten in die gymzaal en …”
“Er is nog niemand geweest om u er uit te laten? Kunt u er zelf niet uit komen?”
“Nou, de enige mogelijkheid die ik zie is om een ruit te breken en dat lijkt me ook zo wat.”
“We hebben gebeld met het bedrijf, de beheerder van de gymzaal, en die zou iemand sturen om u er uit te halen. Hoe lang zit u daar nu al?”
“Ik weet het niet. Ik heb nooit een horloge om. Ik denk dat ik de eerste keer gebeld heb om kwart over vijf.”
“Het is nu bijna half zeven. Dit duurt te lang. Ik stuur iemand langs.”
Ik moest grinniken.
“Wat lach je, papa?” vroeg Luc.

Niet veel later verscheen er een broekie-uitziende Surinaamse Tamil voor het raam. Hij droeg een politie-uniform.
“Kunt u er niet uit?” hoorde ik hem roepen.
Ik begreep dat hij alleen op lengte was geselecteerd.
“Kunt u niet door het bovenraam?” vroeg hij.
Ik pakte de handgreep van het bovenraam. Het kon ongeveer vijftien centimeter open.
“Wat zegt u?” vroeg ik
“Kunt u niet door het bovenraam?” vroeg hij.
Ik begreep dat hij zijn politiepet bij een wasmiddel cadeau had gekregen.
“We kunnen er misschien wel door, maar het klapraam gaat niet ver genoeg open. We hebben een schroevendraaier nodig om de hendel tussen het kozijn en het raam los te draaien.”
“Ik ga kijken of ik er een in de wagen heb liggen.”
Niet veel later was hij terug.
“Ik heb er geen in de wagen; ik ga kijken of ik er in de buurt ergens een kan lenen.”
“Oké, je hebt een kruiskop nodig,” riep ik hem na.
We wachtten weer enige tijd.
Hij kwam zowaar terug met een kruiskop en overhandigde die mij onhandig door het bovenraam. Ik draaide de schroeven los die los moesten en tilde mijn kind omhoog. Luc bewoog zich spartelend door het bovenraam. De politieagent ving hem op. Vervolgens gooide ik zijn rugtas door de opening en ging op de verwarmingsradiator onder het raam staan. Ik zette mijn handen op de sponning van het bovenraam en duwde met mijn hoofd het raam open. Nog eenmaal diep ademhalen.
Ik zette af en begon aan mijn eigen klim naar de zo verlangde vrijheid.

Apeldoorn, december 2007

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Zet ‘m op, Carlo Piemol!

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:27

Carlo Piemol is in de badkamer.
Het is donderdag.
De donderdag na Kerstmis.
“Toch maar eens wegen,” denkt Carlo Piemol.
Carlo Piemol gaat op de weegschaal staan.
“76.5,” zegt de weegschaal.
“Shit,” mompelt Carlo Piemol.
“Vroeger woog ik nog geen 60 kilo.
76.5 is teveel.
Dat moet veranderen.”

“Waarom ga je niet naar de sportschool?”
Buurman Barman weet er alles van.
“Ik doe aan spinning.
Dat is goed voor je conditie.”
Carlo Piemol zegt: “Ik weet het nog niet.
Of het wel iets voor mij is.
En of het werkt.
En of het wel zo gezond is.”
“Kijk naar mij,” zegt Buurman Barman.
“Ik ben getraind.
En heb een goede conditie.”
“Maar ook heel vaak blessures.”
Carlo Piemol weet het nog niet.

“Vroeger bewoog de mens veel meer.
Hij deed zwaar lichamelijk werk.
In de fabriek.
Op het land.
In huis.
Auto’s had je nog niet.”
Buurman Barman zegt: “Gelukkig is dat nu niet meer.”
“Nee,” knikt Carlo Piemol.
“Nu heeft iedereen een auto.
Of zelfs twee.
Boodschappen op de hoek.
Met de auto.
We doen veel zittend werk,” zegt Carlo Piemol.
“En om dat te compenseren,
gaan we iedere week naar de sportschool.
Een uur lang je uit je naad bewegen.
Dat lijkt me niet gezond.”

Carlo Piemol zit bij de Mac.
Hij geniet van een quarterpounder.
Daar komt Buurman Barman langs.
“Nee, dát is gezond!” roept Buurman Barman.
“Hoezo?” vraagt Carlo Piemol.
“Het is mager rundvlees.
En er zit een boel sla bij.”
“En veel vette saus,” zegt Buurman Barman.
“Met suiker en zetmeel erin.
Dat kan ook niet gezond zijn.”
“Misschien heb je gelijk,” zegt Carlo Piemol.

Carlo Piemol kookt eten.
“Dat wordt weer lekker,” denkt hij.
“Raapstelenstamppot.
Gestoofde schorseneren met posteleinsalade.
En alles biologisch geteeld.
Niets geen chemische toevoegingen.
Allemaal vers uit de biologische winkel.
Op de fiets gehaald.
Ik ben al zeker vijf kilo kwijt.
Die Sonja Bakker kan de pot op!”

Zet ‘m op, Carlo Piemol!
Beweeg regelmatig.
En eet gezond.
Goede vetten.
Niet teveel aardappelen en rijst en pasta.
Veel verse groenten en fruit.
Raapstelen en schorseneren.
Aardperen en postelein.
Rabarber en pastinaken.

Eet smakelijk, Carlo Piemol!

Apeldoorn, december 2007

(Dit is deeltje 6 uit de Carlo Piemol serie.
Andere deeltjes zijn in voorbereiding.)

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Mayra en haar gitaar – een kerstverhaal

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:25

De tas met haar laatste bezittingen hangt op haar heup. Veel zit er niet meer in. Wat vuile kleren, een borstel voor haar lange haren, haar paspoort en een kleine spiegel.
“Getsie,” denkt ze in haar eigen taal. “Als het nou echte sneeuw was, dan vond ik het wel oké. Dit is natte troep.” Snel zoekt ze een plek om te schuilen. Daarginds is de luifel van een winkel. Als ze er is, haalt ze de gitaar om haar hals weg. Het is het meest waardevolle dat ze nog heeft. Ze legt de tas naast haar neer. Dan knielt ze en legt de gitaar op haar bovenbeen. Ze zet haar handen op de juiste plek en slaat een akkoord aan. Automatisch gaan haar vingers over de snaren. Onbewust weet ze precies wat ze moet doen. Zachtjes zingt ze de tekst.
“Wat een mooi liedje,” zegt ineens iemand naast haar. Ze kijkt op. Het is een kerstman. Zijn kleren zijn vuil. Een zwerver in een kerstmannenpak. Hij lacht vriendelijk naar haar. “Hoe heet het?”
Ze stopt met spelen. “Het lied heet ‘Mana’,” zegt ze zachtjes.
“Waar komt het vandaan? En waar gaat het precies over?”
“Uit Kaap-Verdië,” zegt ze. “Het is een lied over een meisje van het platteland. Ze droomt van een betere toekomst en zoekt haar geluk in de grote stad. Maar snel krijgt ze heimwee. Er is geen weg terug.”
“Ik vind het heel mooi,” zegt hij. “Hoe heet je?”
“Mayra.”
“Dag Mayra,” zegt de kerstman. “Ik heb veel werk te doen.” Ineens is hij weg.

Mayra blijft stilletjes zitten. Het is bijna Kerstmis. Ze denkt aan haar vaderland. Zo warm als het daar nu is, zo koud is het hier. Haar moeder is vast bezig met het bakken van brood, en haar vader zal een vreugdevuur hebben gebouwd om het naderende kerstfeest te vieren.
In de winkelruit kijkt ze naar de weerspiegeling van haar eigen gezicht. Ze ziet haar eigen jonge gelaat met de grote donkerbruine ogen erin. Volle lippen. En lang krullend haar, dat nu stug over haar schouders hangt. Er zit een grote zwarte veeg over haar wang. Had ze een cd gemaakt, dan had haar gezicht voor op de cover gestaan. Het mocht niet zo zijn. Op haar eiland had ze het arm, net als alle andere mensen. En dus koos ze voor een vlucht naar een beter land en een betere toekomst. Uiteindelijk kwam ze hier in Nederland. Ze had gedacht dat ze hier rijk en gelukkig zou worden.
“Moet je mij nu eens zien,” denkt ze in haar eigen taal. “Wie had dat ooit gedacht? Dat ik hier op de koude stoep zou zitten met mijn gitaar? Niks geen publiek dat een staande ovatie geeft. Geen bloemen en geen limousine die me naar huis brengt. Ik heb niet eens een huis. Deze stad is mijn huis. Hoe koud ze ook is. Iedere dag is het weer een vraag hoe ik aan eten kom.”

“Wat moet dat hier?” Ze schrikt op van deze brute stem. “Dit is mijn wijk!” Mayra richt haar blik omhoog en kijkt in het gezicht van een dikke man. Hij draagt een versleten hoed en een lange jas met gaten.
“Pardon,” zegt ze. “Ik wilde geen kwaad doen.”
“Flikker op!” roept de man. Er komt spuug uit zijn mond. “Wie ben jij?”
“Ik heet Mayra,” zegt ze bibberend. “Ik heb het koud.”
“Je bent een lekker wijf,” kwijlt de kerel. “Kom maar eens hier, dan maak ik je heet.” De man komt op haar af.
Mayra is opgestaan en wil weglopen, maar de man heeft haar tas vastgepakt en wil die naar zich toe trekken.
“Wat heb je in die tas? Iets te eten?” lispelt hij.
“Nee! Ga weg!” roept Mayra in haar eigen taal. Ze kan zo snel de juiste Nederlandse woorden niet vinden.
“Ah, een illegaaltje?” sist de man. “Ik zal jou eens wat Nederlandse les geven.”
In een vlaag van paniek haalt Mayra uit. Ze slaat haar tas in het gezicht van de man. Die schrikt en houdt hem angstvallig vast.
Mayra weet niet wat ze moet doen en slaat op de vlucht. Ze moet haar tas achterlaten. Met alleen nog haar gitaar in de handen rent ze naar de hoek van de straat. Vlug gaat ze de bocht om. De man is blijven staan onder de winkelluifel. Ze leunt met haar rug tegen de muur van het pand op de hoek en hijgt uit.

Was ze maar terug op haar eiland. Daar zorgt iedereen voor elkaar. Of je nu geld hebt of niet. Of je arm bent of rijk, iedereen is begaan met elkaar. Als je eten hebt, deel je dat met de mensen die dat niet hebben. Zo simpel zijn de gewoontes. Je houdt er veel vrienden aan over.
Hier heeft ze geen vrienden. Weinig. Ze kent wat andere zwervers. Waar zouden die zijn? Ineens herinnert ze zich de groep mensen die ze gisteren heeft ontmoet. Ze verzamelen zich hier niet ver vandaan in een steegje.
Haar maag doet pijn. Hoe lang heeft ze nu al niet gegeten? Nog eenmaal haalt ze diep adem. Dan gaat ze op weg. Ze houdt de gitaar dicht tegen zich aangeklemd. Het is het allerlaatste dat ze nog heeft. In het donker loopt ze door de straten. De natte sneeuw maakt haar nog kouder dan ze al is. Haar lange haar hangt nu in natte slierten langs haar hoofd op haar schouders.

Daar. Daarginds zijn ze. Een groepje mensen staat rondom een grote metalen ton. Ze houden hun handen erboven. Langzaam komt Mayra dichterbij.
“Hee, Mayra!” roept iemand. “Jij hier?”
“Ik heb het koud,” zegt ze.
“Kom er maar bij, hoor. Maar lang zal het niet warm zijn.”
Ze komt de kring binnen. Er staan wat mannen en vrouwen om de ton heen. Er komen geen vlammen bovenuit, maar toch voelt het warm aan. Mayra strekt haar armen en houdt deze boven de ton.
“Dank jullie wel,” zegt ze in haar gebrekkige Nederlands.
“Nou moet je wel een liedje voor ons spelen en zingen,” zegt een oude man.
Ze haalt de gitaar van haar rug en houdt die nu voor haar buik. Dan zingt ze haar lied. Over Kaap-Verdië. Maar dat verstaat toch niemand. Als ze klaar is, kijkt ze de kring rond. Iedereen klapt. Het vuur is bijna uit. Mayra wrijft in haar handen om ze weer warm te krijgen.
Iets verderop ziet ze iemand tegen de muur van de steeg zitten. Het is een ouder dametje. Ze loopt erheen en knielt neer. Voorzichtig pakt ze de hand van de vrouw.

“Och arme,” fluistert Mayra. “Wat heb je het koud.”
“Laat maar,” zegt het vrouwtje. “Ik red het niet. Het vuur geeft te weinig warmte. Vroeg of laat gaan mensen zoals ik dood.”
“Ik weet iets.” Mayra staat op en helpt de vrouw overeind. Samen lopen ze naar de grote ton, waar nu bijna alleen nog maar wat gloeiende kooltjes in liggen. Mayra pakt de gitaar van haar schouder.
“Doe het niet,” fluistert de oude vrouw.
“Ik heb het ook koud,” bibbert Mayra. “Dit is onze laatste hoop.” Ze steekt de gitaar in de ton. Dan buigt ze eroverheen en begint te blazen. De kooltjes gloeien op. Door haar tranen heen ziet Mayra dat de gitaar vlam vat. Eerst zachtjes, maar al snel komen de vlammen haar tegemoet. Het knapperende geluid van het hout van de gitaar doet pijn in haar oren.
“Mana bá sidádi grándi,” fluistert Mayra. “Tiru sai-i pa kulátra.”
“Lief kind,” zucht het vrouwtje en laat haar hoofd zakken. “Dank je wel.” Voordat Mayra kan antwoorden, zakt de vrouw door de knieën.
“Volhouden,” zegt Mayra. Ze knielt neer bij het lichaam van de oude vrouw.
“Mijn tijd is gekomen,” zegt het mensje. Ineens breken haar ogen en valt haar hoofd opzij. Mayra buigt. Haar ogen doen pijn. Met moeite houdt ze haar huilen in.
Dan staat ze op. De wind snijdt door haar dunne jasje. Haar haren wapperen. Ze begint te lopen, al weet ze niet waarheen. De ene voet voor de andere. De ene stap na de andere. Stoeptegels glijden onder haar voeten door. Rillend loopt ze door de straten van de stad. In het begin snel, maar naarmate ze verder komt, gaat het steeds langzamer. Natte sneeuw maakt haar almaar kouder.
Ze is doorweekt als ze bij een luifel van een winkel komt. “Was ik hier al niet eerder?” denkt ze. Onder de luifel is het droog. Traag laat ze zich door de knieën zakken. Ze gaat met haar rug tegen een winkelruit aan zitten.
Zingen, wil ze. Maar ze heeft geen gitaar meer. Bibberend probeert ze het zonder instrument. Haar stem vervliegt in de koude lucht. Toch blijft ze zingen.
“Mana bá sidádi grándi, tiru sai-i pa kulátra. Mana went to the city, and soon regretted it.”
Ze laat haar hoofd zakken. Er loopt een traan over haar rechterwang. Vingers doen pijn van de kou. Haar armen heeft ze om zich heen geslagen, in de hoop dat ze nog een beetje warm wordt. Het helpt niet. Dan geeft ze toe aan wat moet komen en doet ze haar ogen dicht. Alles is zwart.

“Hallo?” klinkt ineens een stem van ver weg. “Gaat het nog?”
Ze kijkt op. Er staat een grote man naast haar. Geschrokken staat ze op. Straks is het die engerd van eerder. Maar nee. Dit is een andere man. Ook iemand zonder huis, dat is duidelijk. Zijn kleren zijn vies. Maar hij heeft geen gewone kleren. Hij draagt een kerstmanpak. Ze kijkt hem in de ogen. Die glimmen.
“Ik heb iets voor je,” zegt hij. Vanachter zijn rug haalt hij een groot pak tevoorschijn.
“Voor mij?” vraagt ze. Hij knikt.
Mayra scheurt het papier weg. Ze kon aan de vorm van het pakket al zien wat het is: een nieuwe gitaar. Daar staat ze dan. Niet wetend wat ze moet zeggen. Met een gitaar in haar hand.
“Zing je voor mij?” vraagt de kerstman. “Dat ene mooie liedje? ‘Mana’ heette het.”
Mayra zingt het lied over Kaap-Verdië. “Mana bá sidádi grándi, tiru sai-i pa kulátra. Mana went to the city, and soon regretted it.” Als ze klaar is, kijkt ze de kerstman aan.
“Gebeurt dit echt?” vraagt ze.
De kerstman haalt zijn schouders op. “Is dat belangrijk, dan?”
“Wie ben je?”
“De kerstman,” antwoord ik.
“Maar wie ben je echt?” Ze pakt mijn baard en trekt die naar beneden. Dan doet ze mijn kerstmuts af. Zelf heb ik dat malle kussen al van onder mijn rode jas getrokken. Nu ben ik weer mijzelf.
“Ik ben het,” zeg ik.
“Gelukkig wel,” zegt ze. Ik krijg een zoen op mijn wang. Lieve help, wat is ze mooi en lief.
“Vrolijk Kerstfeest, Mayra.”
“Dat gaat nu wel lukken, Bas.”

Apeldoorn, december 2007

(Dit verhaal kwam tot stand tijdens het luisteren naar wat ik de mooiste plaat van 2007 vind: ‘Navega’ door Mayra Andrade.)

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Zuchtend op een kerstmarkt

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:24

Plotseling stond ik op een kerstmarkt hamburgers te bakken. Naast mij stond het Mascara Meisje, dat we voor het gemak maar even Tineke noemen. Het begon al flink koud te worden in de tent, maar dankzij de grote bakplaat bleven we zelf lekker warm.
“De boel staat aardig blauw hier,” zei Tineke. Ze wapperde met haar hand de donkere rook om haar heen weg.
“Welnee!” riep ik hard. De mensen die stonden te wachten schrokken van mijn uitval.
Tineke lachte alweer. “Man, schreeuw niet zo!”
“Ik schreeuw niet!” De meneer die vooraan in de rij stond trok wit weg. “Zegt u het maar.”
“Mag ik drie broodjes hamburger?”
“Dat mag. Uitje erbij?”
“Doe maar twee met en een zonder ui.”
“Te moeilijk, meneer. Volgende klant, graag.”
Vanuit een ooghoek zag ik dat Tineke pijn in haar buik kreeg. “Nee hoor, meneer. Het is misschien te moeilijk voor hém. Maar het komt helemaal goed met die hamburgers van u.”
“Wat zit jij hier nou een beetje mijn gezag te ondermijnen?” deed ik zogenaamd boos.
“Trekt u zich van hem maar niets aan, hoor,” zei Tineke tegen de meneer. “Hij kan er ook niets aan doen. Zo is hij nu eenmaal. Ik ga straks even controleren of hij zijn medicijnen wel heeft gehad.”
Nu was het aan mij om te lachen. Ze gaf de meneer zijn broodjes hamburger. Toen het iets later wat rustiger werd in ons tentje, zei ik: “Allemensen, Tineke, heeft iemand vandaag al tegen jou gezegd dat je geweldig bent?”
“Nee, nog niet.”
“Je bent geweldig.”
“Dank je.” En een zoveelste lach.
“Mag ik een broodje hamburger?” vroeg een mevrouw aan mij.
“Nee.”
“Oh, waarom niet? U verkoopt toch hamburgers?”
“Hamburgers, ja. Meervoud. U wilt er eentje. Ik ga voor u geen verse koe aansnijden.”
“O, Bas! Wat een onzin!” Tineke kon haar lachen bijna niet inhouden. “We hebben helemaal geen verse hamburgers.”
“Maakt dat nou uit. Voor één burger zet ik die enorme plaat niet aan. Dat kost teveel gas en teveel bakboter.”
“Die plaat stáát aan, mallerd.” Met handige bewegingen draaide ze de schijven op de bakplaat om. Ik vond het lastig om in mijn rol te blijven met haar naast me. Ik legde servetjes op de grote plank en sneed de broodjes open. Tineke schepte de hamburgers op de broodjes en legde er een hoopje gebakken uien bovenop. We werden er aardig handig in, samen.
Ineens liep ik de tent uit. Nu stond ik bijna in de grote zaal.
“Mensen!” riep ik dreigend. “Als er nu binnen twee minuten niet vijf mensen een broodje hamburger komen bestellen … ” Met boze blik keek ik de zaal in. Alle ogen op mij gericht.
“Nou, wat dan?” hoorde ik haar stemmetje achter me.
“Dan zitten wij met vijf zwarte hamburgers!”
“Oh Bas, doe toch ’s normáál!” gierde ze.
“Dit ís normaal! Weet jij veel hoe ik ben!”
“Je bent echt gek.”
Ik keek haar diep in haar ogen. Door de mascara vielen ze extra op. Haar blonde haren zaten sprieterig. Het rode overhemd verhulde haar smalle lijfje; ikzelf had ook zo’n rood uniformhemd aan. Een roze shawltje bedekte haar hals. Ze was vanmiddag binnengekomen om ons eenmalig te helpen. Zij was vrijwilliger en ik was echt gek.
“Ik beschouw het maar als een compliment,” kreeg ik eruit. Van achter haar donkere ogen welde alweer een lach op. “Wat voor jou gek is, Tineke, is misschien voor mij wel heel normaal. En andersom: wat voor jou normaal is, is voor mij misschien wel heel bijzonder.”
“Zoals? Noem eens wat?”
“Ik draag mijn haar in een staart; jij niet.”
“Hahaha, meestal is dat andersom. Dragen vrouwen hun haar in een staart.”
“En verder weet ik zo gauw niets, hoor. Ik weet wel dingen die voor ons allebei heel gewoon zijn.”
“Zoals? Noem eens wat?”
“We scheren ons allebei niet.”
“Ik weet iets dat voor mij heel gewoon is en voor jou bijzonder,” zei ze met een ondeugende blik in haar ogen. “Zittend plassen.”
“Nou, daar vergis je je dan mooi in. Ik ga ook altijd zitten. Niet alleen om minder te knoeien, maar ook omdat ik geen achttien meer ben.”
Tineke kreeg een rood hoofd. “Joh, dat zeg je toch niet waar iedereen bij zit?”
“Jij begon over zittend plassen!”
“Ga ’s uit de weg,” zei ze brutaalweg. Met de spatel had ze een hamburger opgepakt en wilde die op een broodje leggen. Ze struikelde bijna over mijn voeten. Ik ving haar op en hield haar even vast in mijn armen.
“Voorzichtig, hoor. Straks val je.”
“Ja, zal ik doen. Blijf je wel een beetje op me passen?”
Ik kon mijn ogen niet meer van háár ogen af houden.

“Meneer!” riep ik de man na. “De Amerikanen eten gemiddeld tachtig hamburgers de man per jaar, en dan draait u zich om en loopt u hier mijn tent uit! Dan kunt u toch ook wel één zo’n ding bij ons bestellen?”
“Hoe durf je dat toch allemaal?” vroeg Tineke.
“En nu moet u niet net doen alsof u mij niet hoort!” ging ik verder.
“Bas, we zijn bijna door de uien heen.”
“Mevrouw,” begon ik tegen het mens dat halverwege de rij stond. “Wilt u iets voor mij doen?”
“Jawel hoor, wat mag het zijn?”
“Hier staat een tafel met een snijplank, een mes en een zak uien. Wilt u even wat uien snijden?”
“Bas!” siste Tineke. “Dat doe je toch niet?”
Tot mijn eigen stomme verbazing ging de vrouw nog aan de tafel zitten ook. Driftig ging ze aan het werk.
“Ik doe het wél, dat zie je toch?” zei ik tegen Tineke.
Er stond een jongeman voor in de rij. “Mag ik zo’n Duitse rundvleesschijf van je?”
“Pardon? A: het zijn geen rundvleesschijven. Kijkt u maar hier op de verpakking.” Ik haalde een lege kartonnen doos erbij. “Twaalf hamburgers, staat hier. Met varkens- en rundvlees. B: het is een wijd verspreid misverstand dat de hamburger uit Duitsland zou komen. Ten eerste: Duitschers eten alleen wat ze zelf zijn: nur Schweinefleisch. En ten tweede: weet u waar de hamburger zijn oorsprong vond?”
“Krijgen we dat verhaal weer,” zei Tineke. “In Mongolië zeker, Bas?”
“Precies! Het waren de Mongolen die in de dertiende of veertiende eeuw hun yak tot moes hakten en er platte schijven van maakten en die bakten.”
“Mag ik een broodje hamburger?” vroeg de jongeman zachtjes.
“Alleen als u voortaan niet meer van die domme dingen zegt.”
“Ik zei maar wat.”
“Precies! En u eet ook maar wat! Als u eens wist hoe slecht dit voor u is!”
“Bas,” kwam Tineke tussenbeide. “Wil je wel een beetje reclame blijven maken?”
“En jij bákt maar wat!”
“Daarvoor heb je me toch aangenomen?”
“Daar heb je weer gelijk in. Ik zeg het niet graag, maar je hebt gelijk.”
“Heb je er al spijt van, dan?”
“Nee joh,” zei ik ineens doodkalm en bloedserieus. “Je doet het geweldig.”
“Ik zit je te stangen, Bas.”
“En je begint al aardig door te krijgen hoe je met mij moet omgaan.”
“Hoezo?”
“Nou, de meeste mensen weten niet hoe ze moeten reageren op mijn domme gezwets en geouwehoer. Jij geeft me gewoon een grote mond terug, zodat ík niet meer weet wat ik moet zeggen.”
Tineke zei niets. Ze keek me alleen maar aan met een brede grijns.
“Jij krijgt trouwens wel een heel foute indruk van mij,” ging ik verder.
“Hoezo dat?”
“Ik ben hier alleen maar bezig met debiel gezever en geouwehoer.”
“O, ben je normaal wat rustiger dan?”
“Nee joh! Normaal is het allemaal nog veel erger!”
En zo bakten en lachten we voort, totdat het bijna acht uur was.
“Bas, ik moet zo gaan,” zei ze. Het deed een beetje pijn. “Ik wil de bus van iets over acht uur halen.”
“Shit, is het al zo laat?”
“Ja, ik vind het ook jammer.” Ze trok het rode overhemd uit. Ze droeg een zwart truitje op haar zwarte broek. Ineens zag ik hoe klein en slank haar lichaam eigenlijk was.
“Ik stink,” zei ze met opgetrokken neus.
“Ik ook. Wen d’r maar aan.”
Ze lachte.
“Loop even met me mee naar achteren. Ik heb nog iets voor je.” Ze deed het. Haar zwarte laarsjes klikten op de vloer in de gang.
Toen we in mijn kantoor waren, vroeg ze: “Mag ik even naar huis bellen?”
“Tuurlijk, joh. Kijk, hier is de telefoon. Eerst even een nul drukken en dan kan je bellen.”
“Huh? Een nul, daar begint toch ieder telefoonnummer mee?”
“Niet te gevat, jongedame. Dat staat je niet.”
“Eh, serieus… Hoe werkt het?”
“Eerst een nul drukken. Kijk, dit is een nul.” Ik wees op het toetsenbordje. Ze stootte haar elleboog in mijn zij en lachte maar weer eens.
“En moet ik dan nóg een nul drukken?”
“Ligt eraan waar je heen belt. Als je binnen de plaats belt, hoef je geen netnummer te drukken.”
Ze zuchtte. “Ik word wel moe van jou, hoor.” Ze drukte wat toetsen in en wachtte. Ik wachtte ook.
“Nou moeten ze wel opnemen, want anders kom ik bijna niet thuis.”
“Moet je ver, dan?”
Ze noemde een klein plaatsje in Overijssel.
“Dat is niet ver, maar wel lastig om te bereiken.”
“Ja, als ik daar op het station ben, wil ik wel dat ik even word opgehaald.”
“Het station van jouw dorp, dat ligt toch in de bossen en weilanden?”
“Zo ongeveer, ja.” Ze hield de hoorn nog altijd aan haar oor.
“Dan bel je toch even als je in de trein zit? Of heb je niet zo’n modebiel geval?”
“Jawel, maar ik heb geen beltegoed meer. Anders zou ik jou ook niet vragen of ik hier mocht bellen. Slimpie.” Ze legde de hoorn neer. “Ik zie wel.”
“Kijk ‘s, dit hier is voor je hulp vandaag.” Ik gaf haar het cadeautje.
“Wat leuk! Dank je wel!”
“Nee, ik moet jou bedanken voor je inzet.”
Ze deed haar zwarte jas aan. “Nou, tot kijk,” zei ze.
Ik stak mijn hand naar haar uit. Ze legde die van haar in de mijne en lachte me toe.
“Lieve Tineke, kom hier.” Ik trok haar naar me toe. Terwijl ik haar op haar beide wangen zoende, zei ik: “Allemensen, wat heb jij het geweldig gedaan, zeg. Het was fantastisch om met jou te mogen samenwerken. We zijn een goed team. Ik heb vandaag heel erg van jou genoten.”
Ineens legde ze haar armen in mijn nek en keek ze me strak aan. “Ik ook van jou. Ik vond het heel leuk.” Ik kreeg een zoen op mijn mond en toen liet ze me los. “En nou moet ik gaan, anders mis ik de bus nog.”
“Dag, kanjer.”
Nog een blik van die prachtige ogen en toen was ze verdwenen. Ik stond nog na te trillen.
Mijn hoofd zei: “Vieze ouwe man.”
Mijn hart zei: “Ik kan het nog.”

– voor Tineke
Apeldoorn, december 2006

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Lang leve de eierprikker! – een culi-column

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:22

De familie bazbo is altijd op zoek naar gezonde alternatieven voor het afgrijselijke welvaartsvoedsel dat doorgaans in de schappen van de supermarkten ligt. Deze keer was het een groentetaart waaraan ik mij ging wagen. Met veel bombarie had ik al een prutje van diverse producten in een grote pan klaargemaakt. Het bladerdeeg lag op het aanrecht te ontdooien en ik had de ovenschaal al tevoorschijn getrokken. Nu was ik op zoek naar het kwastje waarmee ik altijd mijn ovenschaal invet. Met een handige beweging trok ik de lade onder het aanrechtblad naar mij toe. Zonder dat ik echt goed keek wat ik pakte, deed ik een snelle greep tussen alle keukengerei dat zich in de lade bevindt. Een stekende pijn schoot door mijn vinger.
“Godsgloeiendegloeilampfitting!” brulde ik door de keuken terwijl ik de bezeerde hand terugtrok. Met mijn andere hand gaf ik een enorme hengst tegen de la. Dat deed natuurlijk ook weer zeer. Met mijn pijnlijke vinger en mijn andere hand in mijn mond gepropt keek ik in de lade. Wat was de boosdoener? Precies. De eierprikker.

De uitvinder van de eierprikker verdient een standbeeld. Zeg dat ik het gezegd heb. Het is zo ’n ontzettend handig kleinood. Daar heb je geen weet van! Het aantal gebruiksmogelijkheden is waarlijk enorm. Ik kan legio voorbeelden geven, maar zal me hieronder tot slechts een paar voor de hand liggende mogelijkheden beperken.

Hoe vaak heb je niet dat je aan tafel zit om je paperassen te ordenen? Ikzelf doe dat slechts een keer per half jaar. Mijn hele eettafel ligt dan vol met stapels papier. Ik ben zo druk bezig met die stapels, dat in mijn snelle bewegingen er wel eens een stapel omvalt of wegschuift. Dit kun je voorkomen door de eierprikker bovenop een stapeltje papier te leggen. Een soort presse papier, dus. Heb je veel stapels, dan moet je ook wat meer eierprikkers hebben. Dat dan weer wel.

In het ziekenhuis laten ze assistenten-in-opleiding, stagiaires en leerlingen op de patiënten los. Ben je eenmaal als patiënt in het hospitaal beland, dan wil men zoveel mogelijk informatie over je. Veel van die informatie kun je ze wel vertellen, maar sommige informatie zit nogal verborgen in je lichaam. Meer bepaald: in je bloed. Als men in het laboratorium die informatie uit je bloed wil aflezen, dan hebben ze dus je bloed nodig. Zo’n assistent-in-opleiding, stagiaire of leerling staat dan met een naaldje bij je vinger te martelen om een druppeltje bloed tevoorschijn te krijgen. Veel makkelijker is het om de vinger van de patiënt even kort op de eierprikker te duwen. Hopla, daar is uw bloedmoster. Fluitje van een cent.

En dan die rottige schoonmoeder. Die wil je al tijden eens goed te grazen nemen. Ze wil op je verjaardag natuurlijk op de beste plek zitten. Leg onder je grand foulard van de luie stoel in een kuiltje je eierprikker. Schoonmoeder komt binnen, gaat de kring rond en wil gaan zitten. Láchen!

Voor diezelfde verjaardag heb je natuurlijk je woonkamer feestelijk versierd. Dat kan met slingers, serpentines en confetti. Maar ook met ballonnen. Zo’n mooie tros kleurige ballonnen staat bijzonder vrolijk. Minder vrolijk word je een dag later, als diezelfde tros er nog hangt en je hele woonkamer naar oud rubber stinkt. Pak de ballonnen en laat ze leeglopen door ze op de eierprikker te drukken. Niet te vroeg op de ochtend doen, want dan komen de buren klagen over lawaaioverlast.

Gaan we over naar het flesje hobbylijm. Als het dopje eenmaal van het tuitje is geweest, is de kans groot dat de lijmresten in het tuitje opdrogen. Dan gaat het tuitje verstopt zitten. Meestal prik je door die opgedroogde lijm een gaatje met een ouwe spijker. Moet je weer naar de schuur, want daar staat je spijkerdoos. Niets ervan. Duw de opening van het tuitje op je eierprikker en de plakkerige zooi stroomt je weer tegemoet!

Komt je kleine nichtje op bezoek? Wil ze knutselen, maar heb je geen prikpen? Geef haar een eierprikker en ze prikt de voorgetekende Nijntje-figuren bijzonder gemakkelijk uit. In plaats van dat ze de prikpen in het papier steekt, drukt ze nu het papier op de prikker. Kijk wel uit voor haar duimpje.

Je zal het altijd zien. Zit je net lekker een boek te lezen aan de keukentafel, gaat ineens de deurbel. Als je opstaat, weet je dat je je boek moet achterlaten. En je boek blijft nooit mooi open liggen op de bladzijde waar jij bent gebleven. Nee, dat slaat meteen helemaal dicht. Kun je daarna, als je die vervelende collectant of Jehova’s Getuige bij de deur hebt afgepoeierd, weer op zoek naar waar je was gebleven. Dat kan en moet anders. Stel, de deurbel gaat, terwijl jij aan de keukentafel lekker een boek zit te lezen. Wie kan dat zijn aan de deur? Als je opstaat en open gaat doen zal je boek dichtvallen. Maar wat ligt daar op het aanrecht? Precies, je eierprikker. Leg het handige hulpmiddeltje in het boek en je zult straks weer kunnen terugvinden waar je was gebleven. Geniaal, niet?

Jullie hebben vast wel eens een lange wandeling gemaakt op schoeisel dat daar eigenlijk niet geschikt voor is. Wat dan op je voetzool kan ontstaan is wat we een ‘blaar’ noemen: een opeenhoping van vocht onder de huid. Houd je eierprikker even boven een brandende gaspit of aansteker om hem te ontsmetten en duw de blaar even stevig op je eierprikker. Nu is de blaar doorgeprikt. Dat kun je controleren door te kijken of er vocht uit de blaar komt stromen. Een beetje Vierdaagseloper heeft altijd een eierprikker in zijn uitrusting. Vraag er anders om bij de EHBO-post.

Iedereen wil er graag mooi en hip uitzien. Blitse oorbellen of een stoere neusring kan dan je keus zijn. Als je gaatjes laat maken bij een professioneel bedrijf kost je dat gauw een boel geld. Dat kun je makkelijk en goedkoop zelf! Je eierprikker is geschikt voor piercinggaatjes in je oren, neus, navel, tepel, eikel of schaamlip. Even snel doordrukken voor het beste resultaat.

Als jij wel kinderen wilt en je partner niet, dan heb je een probleem. Wil je dat er toch een kindje gaat komen, doe dan het volgende. Neem de gezinsverpakking condooms en druk ieder condoom even kort op je eierprikker. Succes verzekerd.

Het instrumentje komt ook bijzonder goed van pas als je op straat wordt bedreigd door een onguur type. Je hebt natuurlijk altijd zo’n handige eierprikker in je jaszak zitten. Het ongure type komt op je af en roept: “Je geld of je leven!” Jij weet natuurlijk veel beter. Als hij zijn wapen op je gezicht wil zetten, graai jij bliksemsnel in je jaszak en drukt de eierprikker tegen zijn neus. Nou reken maar dat hij dan een toontje lager schreeuwt!
Ook leuk: stel, je bent het slachtoffer van een bosbrand, tsunami, aardbeving of andere natuurramp. Dan komen de buren huilend bij je: “Alles is verloren gegaan! We hebben helemaal niets meer!” Dan kun jij tenminste nog zeggen: “Oh, ik heb nog een eierprikker.”

Nee, echt. Een eierprikker is in ieder huishouden aan te bevelen. Wat zeg ik? Absoluut on-mis-baar!
Ondertussen stond ik nog steeds met geweldige pijn aan mijn poten in de keuken. Nu ik dat ding toch op het aanrecht zag liggen, schoot me een onverwachtse gebruiksfunctie te binnen. Bij het garneren van mijn groentetaart kun je hem ook handig gebruiken! Je zou er zelf nooit aan denken!
Met een beetje fantasie kun je er namelijk ook een gaatje mee in je ei prikken, zodat de schil niet openbarst tijdens het koken.

Apeldoorn, december 2007

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Dit jaar ook een cadeau voor papa

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:20

Onder de salontafel vind ik nog een prop pakpapier. Verderop in een hoek van de woonkamer ligt nog meer. Ik loop erheen en raap het op. Het is kleurig bedrukt papier met de beeltenis van een oude man met een lange witte baard erop. Hij is gekleed in een rode jurk en draagt een gouden wandelstok bij zich.
Ik breng al het papier naar buiten. Daar staat de doos voor het oud papier. Brr, het is koud buiten. Snel weer naar binnen. Daar verwarmen de radiatoren de leefruimte. Ik kijk om mij heen. Op de salontafel staan nog de lege glazen en er liggen wat restjes chocoladeletters. In het schaaltje zit een laatste bodempje pepernoten. Zouden die nog lekker knapperig zijn? Of ondertussen al zacht en taai? Ik pak een pepernoot en stop hem in mijn mond. Hij is al zacht en taai. Balen. Ik kauw met lange tanden.
Naast de bank staat een krukje. Daarop ligt het cadeau dat ik gisterenavond heb gekregen.
Ik ben alleen beneden. Moeder de vrouw zit boven in haar hobbykamer. Ze heeft sinds gisterenavond een nieuwe set kralen, ijzerdraadjes en haakjes. Nu is ze druk in de weer om nieuwe kettingen te maken. Mijn zoon heeft zich in zijn slaapkamer opgesloten en is online bezig zijn nieuwe spel Time Killers FU2 te winnen. Er komt bloeddorstig klinkend lawaai van achter zijn slaapkamerdeur vandaan. De volledige soundtrack brult hij mee.
Ik ga zitten op de bank en kijk nog eens naar het krukje.

Vroeger pakte de Sint altijd enorm uit. Voor pakjesavond mochten wij als kind niet in de voorkamer komen. De Sint moest rustig zijn werk kunnen doen. Wij zaten in de achterkamer bij de eettafel met spanning te wachten tot de goedheiligman zou komen.
“Ik moet nog even de vuilnis buiten zetten,” zei papa, terwijl hij uit de voorkamer kwam. Wat hij daar had gedaan wisten we niet en vroegen we ons ook niet af. Hij verliet het huis aan de achterkant door de keukendeur. Daar stond de vuilnisbak. Een minuut later hoorden we lawaai in de gang bij de voordeur. Door het dolle heen renden we de gang in. Overal lag strooigoed. En de deur naar de voorkamer stond open. We lagen op ons knieën om alle pepernoten, taaitaai en snoepgoed van de grond te rapen. Papa kwam via de keukendeur de gang weer in. Jammer dat hij net de komst van Sint en Piet had gemist. Vorig jaar was dat ook zo. Altijd pech, die vader.
Voorzichtig gingen we kijken in de voorkamer. Daar stonden zes dozen op een rij. Ze waren omgebouwd tot een lange trein. Iedere doos was bekleed met fleurig pakpapier en er zaten grote kartonnen wielen onder geplakt. De grootste doos stond vooraan. Dat was de locomotief, compleet met schoorsteen. Deze was voor mama. Erachter stond het kolenwagentje. Daarin zaten de kleine pakjes voor papa. De eerste wagon was van Maarten, mijn grote broer. Daarachter stond mijn wagon, gevolgd door die van mijn jongere zus Marieke en broertje Geert.
Om de beurt mochten we ieder een pakje uit onze eigen wagon pakken en openmaken. Maar niet zonder dat we eerst de gedichten voorlazen! Sint had bij ieder pakje wel een prachtig rijmsel gemaakt, dat sloeg op de ontvanger en het cadeau. Mama kreeg serviesgoed, lekker ruikende zeep, kerstkaarten en schrijfpapier. Wij kregen lego, knuffelbeesten, schetsboeken en alles wat we maar hadden willen hebben. Papa had een kleinere doos, dus die sloeg af en toe een uitpakrondje over. Dat vond ik vaak wel sneu voor hem. Maar het gevoel van medelijden maakte snel plaats voor opgetogenheid. Want wat verwende de Sint ons ieder jaar weer! Aan de hoeveelheid pakjes kwam geen einde.
Als kind zaten we dagenlang te spelen met de vele cadeaus. Samen met mijn broers lag ik de hele dag met die lego-auto over de vloer, ik tekende me suf in het nieuwe schetsboek of zat uren te luisteren naar die elpee op de draaitafel.
Vader kreeg altijd nuttige cadeaus. Een krabber voor de ruit van zijn auto. Een pen, omdat zijn oude op was. Nieuwe sokken. Een stuk gereedschap. Hij leek er altijd heel erg blij mee, maar ik vond het zielig. Hij kon nooit de dag na sinterklaasavond met zijn cadeaus spelen.

Nu ben ik zelf papa en kijk ik naar het krukje waarop mijn cadeau ligt. Het was gisterenavond best gezellig. Mijn zoon was gespannen en zat nagelbijtend naar de televisie te kijken.
“Ik moet nog even de container aan de straat zetten.” Het was woensdagavond en de container wordt normaal op maandag geleegd. Ik ging door de achterdeur naar buiten. Daar staat de container helemaal niet. Aan de voorkant van het huis staat de schuur en in de schuur stond een grote zak met pakjes. Ik zette de zak voor de voordeur en drukte op de bel. Snel maakte ik mij uit de voeten en liep ik terug naar de achterdeur.
De verrassing was bij iedereen erg groot. Veel gedichten waren er niet; ik herkende mijn eigen stijl veel te goed in dat wat er voorgelezen werd. Mijn zoon verdeelde de cadeautjes en de meeste waren voor hemzelf.

Ook dit jaar heeft vader het minst aantal pakjes gekregen van iedereen. Nuttige cadeaus, zo hoort het. Niks geen lego-auto waarmee ik de hele dag kan spelen, geen leeg schetsblok om vol te tekenen en geen elpee of cd om dagenlang te draaien. Op de kruk ligt maar één geschenk.
Ik slaak een diepe zucht en onderga mijn lot. Geduldig lijden. Vol heimwee naar het verleden. Ik buig mij naar de kruk, pak mijn nieuwe aanwinst en bekijk het eens goed. Ze zullen vast wel warm zijn, deze nieuwe handschoenen.

Apeldoorn, december 2007

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Sint Nicolaas ontkleed

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:19

“Allemensen, wat een sinterklaasweer, zeg!” De regen komt met bakken uit de hemel. Terwijl ik over de straat strompel, mompel en mopper ik in mijzelf. “Waarom doe ik dit soort dingen toch? Ik kan geen nee zeggen, dat is het hele eieren eten. Welke idioot vraagt nou of ik dit soort dingen wil doen? Invallen voor een sinterklaas-uitzendbureau. Hoe verzin je het? En ik trap er in.”

Ik moet moeite doen om de grote plassen op de stoep te ontwijken. De straatlantaarns geven een flauw schijnsel af. Ik trek de tabberd nog eens wat steviger dicht. Er loopt water in mijn schoenen. Onvast zet ik mijn ene voet voor de andere. De staf geeft mij enige steun. Een vlaag wind blaast iets in mijn gezicht. Ik pers mijn lippen op elkaar en voel haren in mijn mond. Het is die baard. Dat kloteding laat langzaam los.

Het jochie van het laatste adres moest er zo nodig met zijn vingers aan zitten. Ik kon hem nog maar net van me afduwen, anders had-ie de hele baard eraf getrokken. Het werd nog een hele toestand. Die twee Pieten die ik bij me had, hadden in de gaten dat ik in hulpbehoevende omstandigheden verkeerde. Ze graaiden in hun zak en gingen gericht met snoepgoed mikken op het pokkejoch. Toen hij ging huilen, wisten we dat we gewonnen hadden. De sfeer in dat huis werd er niet beter op. De ouders maakten ons snel duidelijk dat we niet langer gewenst waren. Ik sloeg de rest van mijn glaasje jenever snel achterover en daarna maakten we ons vlot uit de voeten. Buiten hadden we een felle discussie. De Pieten vonden dat ik als Sint te weinig autoriteit uitstraalde en ze beschuldigden mij van het nuttigen van teveel glaasjes jenever. Toen ik zei dat zij Prutpieten waren omdat ze niet eens op hun handen konden lopen, haakten ze af. Ze lieten de zak met strooigoed en cadeaus op de stoep staan en verdwenen in de donkere avond.

Nu moet ik het allerlaatste adres van vanavond alleen doen. Die stomme zak sleept over straat en die flutbaard laat lost. Ik ben een Sinterklaas van niks. Ik heb veel te veel gezopen. Ik word het zat.

Aan het begin van de avond was het nog wel leuk. In het eerste huis al woonde een lekker uitziende jonge moeder. Het kostte me tien minuten om haar bij mij op schoot te krijgen. Zachtjes legde ik mijn witte handschoen op de bolling van haar billen. Ze liet het nog toe ook. De bobbel onder mijn tabberd moet ze hebben gevoeld, dat kan niet anders. Veel te snel stond ze weer op. Gelukkig bracht ze me een glaasje jenever, dat ik gretig achterover sloeg. Het moedertje maakte allerlei moois in mij los. Ze zag er zo gelukkig uit in haar prille gezinnetje. Twee dochtertjes dribbelden om haar heen. Een vader was er kennelijk niet. Wat zou het heerlijk zijn om hier die plek in te nemen. De meisjes kwamen op schoot en kropen tegen mij aan. Ze leken helemaal niet bang te zijn van die grote oude man met die baard en die lange rode jurk. Het moedertje bracht nog een tweede glaasje jenever. De twee Pieten deelden snoepgoed en cadeaus uit. Wat een geluk. Het deed een beetje pijn toen we weer weg moesten.

Ineens struikel ik. Ik ben op die tabberd gaan staan. “God-gloeiende-gezondheidssandalen!” vloek ik luid. Even verderop loopt een man met een jongetje aan de hand.
“Kijk, daar heb je Sint!” roept het kind. Het maakt zich los van de man en komt naar mij toe rennen.
“Ach, hoepel toch op,” bijt ik het jochie toe als hij dichtbij genoeg is.
Het knulletje stopt met rennen, kijkt mij met geschrokken ogen aan en begint te huilen.
“Vort, weg hier!” sis ik. “Dit jaar geen cadeautjes voor jou!” Het kind rent terug naar zijn vader. Die zal wel denken: wat is dat voor Sinterklaas die daar zo staat te vloeken?
Sloom sleep ik mij verder op weg. Er druipt een straaltje water vanuit mijn mijter door mijn pruik heen. Dit doe ik nooit meer. En het levert niets op. Een paar honderd euro misschien. Had ik maar een vak geleerd. Toch had ik het moedertje op schoot en het huilende jongetje van daarnet niet willen missen. Haha, wat zal dat joch geschrokken zijn. Zo nors komt Sinterklaas nooit uit de hoek.

Zelf heb ik best lang in Sint Nicolaas geloofd. Kinderen uit de klas hadden het er wel eens over dat hij niet bestond, maar dat bestond voor mij niet. Hij was toch op tv? Mijn ouders vertelden toch over hem? En wat volwassenen je vertellen, dat is waar. Geen twijfel over mogelijk. Godallahmachtig, wat was ik kwaad toen ik ontdekte dat die goedheiligman helemaal niet echt was. Het was gewoon een verklede vent! Ik was jarenlang voorgelogen! Hoe kunnen ouders zó oneerlijk tegen hun kinderen zijn? Kinderen hebben het volste vertrouwen in volwassenen, en de ontgoocheling was bij mij dermate groot, dat mijn vertrouwen in de grote mensen een fikse deuk opliep. Want als dat verhaal van Sint Nicolaas niet waar is, wat is dan wél waar wat volwassenen je vertellen?

Verhip, ik weet nauwelijks meer waar ik ben. Ik bevind mij op de hoek van een straat. Zit ik wel in de goede buurt? Ik til mijn hoofd op en kijk naar het straatnaambordje op de gevel van een hoekwoning. Om het te kunnen lezen, moet ik mijn ogen dichtknijpen. Door de vlagen slagregen heen zie ik witte letters op een blauwe ondergrond. De letters dansen voor mijn ogen en ik kan ze niet uit elkaar houden. Mijn hoofd tolt. Het kan me allemaal niet meer schelen. De wereld is verrot en mijn wereld nog meer. Hij valt onder mijn handen uiteen. Ik heb er geen grip meer op.
Ik struikel over mijn zak en beland in de goot. “Haha!” lal ik. “Welke kerel kan er zeggen dat hij over zijn zak is gestruikeld? En daardoor letterlijk in de goot is beland?” Mijn pruik zit scheef en de baard heeft nu half losgelaten. Ik lig languit in een plas modder. Ik zet een hand op de grond en de andere op de stoeprand. Waar is mijn staf? Regenwater gutst in mijn gezicht. Ik veeg water uit mijn ogen, maar merk dat ik er vieze blubber in smeer. Ik zet een knie op de grond. Er komt een auto voorbij die mij maar net ontwijkt. Hij rijdt hard door een plas. Een golf koud water spettert over me heen. Door de kracht van de golf verlies ik mijn evenwicht opnieuw. Ik val languit in de goot. Wat maakt het allemaal nog uit? Alles draait om mij heen. Ik blijf liggen en sluit mijn ogen.
In mijn kop spoken beelden van een moedertje op schoot en kleine dochtertjes die naar mij lachen. Ik kom nooit meer thuis. De wanhoop nabij. Ik ril en beef. Alles doet pijn. Vooral mijn hoofd. En die spier in mijn borstkas. Hoe heet die ook weer? Die pomp die het bloed het lichaam rondstuurt? Weet ik het?
Even doe ik mijn ogen open. Zoals ik nu lig, kijk ik naar het huis op de hoek van de straat. Achter het raam staat iemand naar mij te kijken en loopt dan weg. Dan gaat de deur naast het raam open. Iemand komt naar mij toe.

“Sint?” klinkt de stem. “Gaat alles goed met u?”
“Met mij is het prima. Laat mij hier maar lekker liggen,” wil ik zeggen, maar mijn mond brengt geen geluid voort.
“Wacht, ik help u even overeind. Bij mij binnen kunt u wat opwarmen.”
Ik kijk in het gezicht van mijn hulpverlener. Er zit een prachtige jonge vrouw naast mij neergeknield. Ze pakt mijn hand. Ineens sta ik weer op mijn beide benen. Ze geeft me een arm en samen lopen we haar huis binnen. Ik krijg een stoel vlakbij de verwarming. Het is er behaaglijk. Er klinkt zachte muziek. Mooie folkliedjes, gezongen in een Scandinavische taal.
Ze helpt mij bij het afdoen van mijn mijter, pruik en baard. Terwijl ze bezig is, kijk ik haar aan. Ze heeft donkere ogen en een lieve lach. Haar strakke truitje heeft een v-hals. Het kost me moeite om niet naar haar bescheiden decolleté te staren. Ze draagt een eenvoudige spijkerbroek en laarsjes. Om haar hals hangt een kettinkje. Haar handen zijn slank en er zitten ringen om haar vingers. Ze heeft haar donkere haren op haar schouders hangen.
Ik moet de natte tabberd afdoen. Ze maakt de veters van mijn zwarte schoenen los en trekt schoenen en sokken uit.
“Doe die malle witte jurk ook maar uit,” fluistert ze. Ik wil het proberen, maar het lukt niet. Ze helpt het ding over mijn hoofd heen te trekken. Daar sta ik dan. In mijn onderbroek voor het mooie meisje.
“Hier,” zegt ze, en ze slaat een grote deken om mij heen. “Ga maar lekker op de bank zitten.”
Als een professionele visagiste schminkt ze mij af. Als ze klaar is, krijg ik een kop warme thee. Ik proef heerlijke kruiden.

Ze komt dicht naast mij zitten en kijkt mij aan.
“Dag,” zegt ze dan. Ze schudt mijn hand. “Ik heet Sofia. Hoe heet jij?”
“Bas,” zeg ik.
“Dag Bas.”
“Sofia, Sinterklaas bestaat niet.”
“Dat geeft niks,” zegt ze. “Maar jij bent er wel.”
Van het ene moment op het andere voel ik me droog en opgewarmd. Toch ril ik nog steeds. Opeens weet ik het. Sofia is de Liefde van mijn Leven.
Ik kijk in haar diep bruine ogen en zeg: “Het lijkt potdomme wel een kerstverhaal!”

Apeldoorn, december 2007

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 

Bus stort in ravijn

Filed under: Publicaties voor FOK! - 2008 — bazbo @ 21:17

De deuren van de bus gingen open. Het was niet echt druk op het busstation van Apeldoorn. Verscheidene mensen liepen voor mij de bus in. Anderen stapten via de achteruitgang uit; weer anderen bleven zitten. Ik liet de chauffeur mijn strippenkaart zien. Hij pakte de kaart beet en bestudeerde hem aandachtig. Ik bekeek hem eens. Het was een nogal dikke man die zijn hemdsmouwen had opgestroopt. Er liep zweet over zijn rode voorhoofd en ook achter in zijn nek zag ik straaltjes vocht die vanuit zijn haren zijn boord binnenstroomden.
“Ik moet bij de Pieter de Hoochlaan zijn,” zei ik. “Wilt u mij waarschuwen als we er zijn?”
“Hmm, is goed,” bromde hij en ik liep door. Nogal voor in de bus was zo’n anderhalf-zitplaats leeg. Ik zette mijn tas aan de raamkant op de zitting en ging zitten. De bank was achterstevoren geplaatst, dus ik keek in het gezicht van de andere passagiers. Er kwamen nog wat meer mensen na mij binnen. De bus zat bijna half vol.
Ineens ging er een trilling door het voertuig; de chauffeur had de motor aangezet. De deuren sloten en langzaam zette de bus zich in beweging. Na wat draaien verlieten we het busplein.

Ik ben behept met een nogal levendige fantasie. Waar ik ook kom, loop of ben, de minste aanleiding doet mij allerlei dingen in mijn hoofd bedenken. Meestal gaan die fantasieën over leuke meisjes en wat ik daarmee zoal zou willen, maar soms gaat het anders. Zoals nu.
“Stel nu eens,” zo schoot het door mijn kop, “stel nu eens dat we nu met deze bus in een ravijn storten. Je moet er niet aan denken. Maar het zou kunnen gebeuren. Die bus flikkert in de afgrond. We bevinden ons zo afgelegen van de bewoonde wereld, dat we totaal op elkaar aangewezen zijn. We moeten onszelf zien te redden. Overleven is de hoogste prioriteit van ons allen. Ik ga er maar even van uit dat we allemaal levend uit de crash komen. Het ziet ernaar uit dat we met deze groep lange tijd moeten doorbrengen. Lieve help, met wie zit ik dan allemaal opgescheept?”

Ik keek eens goed om me heen.
Dichtbij mij, aan de andere zijde van de bus, zat een wat oudere dame. Ze droeg een lange jas en een hoofddoekje. Naast haar zat een jongeman die iets te duidelijk een verstandelijke handicap had. Haar zoon? Het zal je gebeuren. Stort je in een afgrond en zit je opgescheept met een ouwe taart en een mongool. Zouden die overleven?
Achter het stel zat een nette heer in regenjas met zijn laptop op schoot. Hij drukte een modebiele telefoon aan zijn oor en voerde nogal luidruchtig een gesprek dat over managementzaken ging. Verderop een forse meid met een vol gezicht die met open mond kauwgum zat te eten. Helemaal achterin de bus hing een jonge knul onderuit op de bank. Om zijn nek hing een mp3-speler. Hij zat met zijn hoofd te schudden op de maat van een lied dat ik niet kon horen.
Aan wat voor mij de rechterkant van de bus was zaten niet zoveel mensen. Een Turks uitziende meneer in pak met pet op, een echtpaar van een jaar of vijftig dat met elkaar zat te praten, en een onopvallende man met een baseball cap op.
Recht voor mij zat een meisje. Ah, kijk aan. Eens zien of ze de moeite waard was. Het was een fijn gebouwd meisje van een jaar of twintig met een bruine huidskleur, parelwitte tanden, zwarte glinsterende ogen en lange donkere haren. Allemensen, wat een schoonheidje.
Je zou hem bijna vergeten. Er was ook nog die grote dikke chauffeur bij wie het zweet uit zijn haren achter in zijn nek loopt.
Het echtpaar kreeg woorden over een aankoop die ze wel of niet wilden gaan doen. De vrouw gebruikte stemverheffing en de man ging er nors tegenin. Echt interessant vond ik het natuurlijk niet. Alle andere passagiers waren ook niet echt boeiend genoeg om lang naar te kijken. Behalve dan dat meisje.

“Wat een prachtige ogen, zeg,” ging het weer door mijn hoofd. “Tsjonge, als we lang met elkaar opgescheept zitten, dan zou ik wel snel met haar aanpappen. Bloed kruipt nu eenmaal waar het graag heen wil en na verloop van tijd heeft iedereen behoefte aan een flinke pot seks. Ik ook. Het lijkt me wel wat met dit mooie meisje. Of zou er concurrentie zijn? Dat echtpaar zie ik niet als een bedreiging. Maar die jonge knul met z’n mp3-speler wel. Zou ze vallen voor zo’n jochie? Of die vent met die baseball cap? Die mongool is natuurlijk helemaal niet im Frage, en die manager lijkt me veel te oud voor haar. Wie weet zoekt ze iets bij soortgenoten, zoals die Turks uitziende meneer? Of de chauffeur?”
De bus stopte bij een halte en de Turks uitziende meneer stapte uit. Een jongeman van halverwege de twintig was ingestapt en kwam nu langs mij heen naar achteren lopen. Hij ging op de bank tegenover het meisje zitten. Shit, concurrentie. Dat zul je altijd zien. Misschien dat hij bij de klap in de afgrond heel vervelend terechtkomt en het leven laat?
“Wat nou als dat meisje zo uitstapt? Hoe moet dat dan in dat ravijn? Op wie moet ik mijn seksuele gevoelens dan afreageren? Die moeder van die mongool is uitgesloten. Die bolle trol dan?” Ik schrok van de grofheid van mijn eigen gedachten.

“Ik ga er maar even vanuit dat het meisje niet uitstapt. Hoe zal ik dan eens indruk op haar maken? Een heldendaad, dat is zeker. Die bus ligt op de bodem van het ravijn en iedereen is in veiligheid. Iedereen, behalve de mongool en zijn oude moedertje. Die zitten nog bekneld tussen twee banken. De motor van de autobus begint vervaarlijk te roken, zie ik. Straks ontploft hij nog! Ik klim terug de bus in en sleep de twee naar buiten. Eerst de moeder, dan de mongool. Snel, we moeten ons in veiligheid brengen. Iedereen rent of loopt of sleept zich naar een bergje rotsen in de buurt en verbergt zich daarachter. Je kunt het op je vingers natellen. Het voertuig explodeert met een enorme knal en er vliegt een gigantische vuurbal met zwarte rook de lucht in. Als de ergste schrik is gezakt, juicht iedereen. Bescheiden neem ik de complimenten in ontvangst. Ik zie twee donkere zwarte ogen mij bewonderend aankijken.”

Weer stopte de bus bij een halte. De oude dame stond op. De mongool bleef zitten. Zijn moeder trok hem aan zijn mouw. Met duidelijke tegenzin liep hij achter haar aan.
“Oké. Ik kan geen oma en mongool redden uit een half brandende bus. Ik moet op zoek naar een andere heldendaad. Wacht, daar komt een enorm roofdier aan! Een brulkikker. Nee, niet eng genoeg. Concentreren. Wat voor enge beesten zou je onder in zo’n ravijn tegen kunnen komen? Hyena’s? Nee, dat zijn vuile aaseters. Die doden zelf hun prooi niet. Een poema! Dat is het! Grommend komt de bergleeuw dichterbij. Wij zitten in zijn territorium en hij voelt zich bedreigd. Kwijl loopt uit zijn wijd opengesperde muil, waarin een vervaarlijk gebit blinkt. Iedereen schrikt. Een meisje dat naast mij staat, kruipt wat tegen mij aan. Ik sla een arm om haar heen en zeg dat ze niet bang hoeft te zijn. Dan draai ik me om, en loop naar de brandende bus. Een kleine struik die vlak naast het voertuig stond heeft vlam gevat. Ik breek het onder bij de steel af. Met de brandende struik ga ik dichter naar de poema toe. Ik zwaai de brandende toorts boven mijn hoofd. De poema deinst terug. Ik zie zijn ogen schitteren. Hij kijkt mij dreigend aan. Met een slag raak ik hem vol in zijn snuit. Brullend van de pijn springt de poema achteruit. Ik zwaai nog een keer met de brandende struik. Dan rent het beest weg. Ik draai me om en kijk in de zwarte ogen van het meisje. Ze slaat haar armen om mijn nek. Ik buig iets voorover en …”

De bus moest plotseling remmen voor een stoplicht. Volgens mij kwamen we nu aardig in de buurt waar ik moest zijn.
“Stel nu eens verder,” klonk mijn eigen stem in mijn hoofd, “dat we met geen mogelijkheid voedsel kunnen vinden. We hebben al kleine expedities eropuit gestuurd die in de nabije omgeving gingen verkennen of er eetbare planten staan. Niets gevonden. Ook een poging om te jagen op klein wild is mislukt, gewoon omdat er geen klein wild in de buurt is. Wat nu, wat nu? Een paar dagen red je het wel zonder eten en drinken, maar dan wordt het toch wel nijpend. De meeste passagiers liggen uitgeput en uitgemergeld op de stenen bodem van het ravijn. De man van het echtpaar stelt voor dat we gaan loten. We doen iene-miene-mutte. Wie zouden we als eerste opeten?”

“Pieter de Hoochlaan!” klonk ineens de stem van de dikke chauffeur.
Ik schrok op uit mijn overpeinzingen. Snel drukte ik op het knopje. Niet veel later minderden we vaart en kwamen we tot stilstand. Ik stond op en liep naar de achteruitgang. Nog een blik op het prachtige meisje. Zucht. De deuren gingen open en ik stapte uit. Een koude wind blies in mijn gezicht.
Wat een malle gedachten. Er zijn helemaal geen ravijnen in Apeldoorn.

Apeldoorn, november 2007

Hier lees je ‘m op FOK!.

• • •
 
« Vorige paginaVolgende pagina »