Een jongensdroom
Ik droom nogal van meisjes. Nu niet meer, maar toen wel. Ik ben een jongetje van vijftien. Ik zeg expres ‘jongetje’, want ik ben een nogal klein opdondertje voor mijn leeftijd. Daarnaast ben ik zo verlegen als de pest en durf ik niet naar meisjes te kijken, laat staan dat ik met ze durf te praten. Ik zie ze wel zitten hoor, aan de andere kant van de klas, maar zij zien mij niet staan. ’s Middags en ’s avonds droom ik van ze in mijn zolderkamer: Angelique, Petra en Antoinette.
Ik sluit mij vaak op in die zolderkamer. Onder het mom van huiswerk luister ik veel naar muziek. Electric Light Orchestra en Supertramp, dat zijn mijn bands.
En dan wordt het zomer 1980. Op een zaterdag hoor ik ’s morgens vroeg op de radio een muziekstuk dat mijn leven verandert. Het is ‘Peter Gunn’ door Emerson Lake & Palmer.
Als jong kind speelde ik met de koffergrammofoon van mijn moeder. Het was een oud blauwgrijzig ding met een hoop plastic en bakeliet eraan. Ik liet mijn rubberen smurfjes meedraaien op het etiket van de singletjes. Mijn moeder heeft eind jaren vijftig een tijdje bij de Margriet gewerkt. In die tijd bracht het damesblad ook grammofoonplaatjes uit. Mijn moeder had er veel van. Ze stonden vol met van alles: klassiek, volksmuziek, jazz, feest- en kinderliedjes, noem maar op. Daarnaast had ze singles van Pat Boone, Jo Stafford en de Everly Brothers. Ik speelde de plaatjes en speelde mét de plaatjes. Zo maakte ik kennis met veel verschillende muziekjes en ontdekte ik dat er voor mij maar twee soorten muziek bestaan: de muziek die ik mooi vind en de muziek die ik minder mooi vind. Polonaise no. 6 in A mineur van Chopin of het Trio Los Paraguayos; voor mij is het allemaal geweldig.
Diezelfde middag koop ik het singeltje ‘Peter Gunn’, een maand later heb ik genoeg zakgeld voor de hele LP en nog geen jaar later heb ik alle platen van Emerson Lake & Palmer.
Keith Emerson is mijn held. Hij speelt de toetsen: virtuoos, gracieus, rauw, ruig en vol emotie. In het begin word ik vooral gegrepen door de show die hij op het podium opvoert. Hij gooit messen naar zijn Hammond en steekt ze in het klavier zodat tonen blijven aanhouden. Hij staat met zijn voeten op het toetsenbord en ‘berijdt’ het orgel als een paard over het podium. Synthesizers gieren de bocht uit. Maar aan de andere kant zijn er ook de breekbare pianomelodieën en de kunstig geconstrueerde composities.
Ik ben zó enthousiast over de muziek dat ik het dolgraag wil delen. Niet met meisjes; die begrijpen sowieso niet zoveel van dat jochie dat ik ben. Ik heb een paar vrienden. Marc is er één, en hem laat ik ELP horen. Lekker hard. Dat rauwe orgel knalt door de zolderkamer. Marc kijkt mij met open mond aan.
“Dat je die kutherrie mooi vindt,” fluistert hij. Ik begrijp dat niet goed. Hij is toch mijn vriend?
“Zonde van je zakgeld!” roept mijn moeder. “Dat kun je toch veel beter besteden? Dat je dat muziek noemt!”
Ik kan het niet uitleggen.
De vensterbank van het raam in de dakkapel wordt mijn toetsenbord. Mijn piano en mijn orgel. Fanatiek playback ik mee. Hele dagen zit ik in mijn eentje op mijn zolderkamer. Met behulp van platenhoezen en boeken uit de bieb gaat mijn ontdekkingstocht verder.
Ik heb een orgel gekocht. Een Conn. Het is een ‘klassiek’ elektronisch orgel met twee klavieren, pedalen en een ritmebox. Het is een enorm ding; het kan niet naar de zolder, dus vindt het een plek in de achterkamer. Ik mag van mijn moeder alleen maar met de hoofdtelefoon op spelen. Ze vindt mijn Emerson-imitaties maar niets. Daar komt nog bij dat ik helemaal niet kan spelen. Ik heb twee zelfstudieboekjes doorgeworsteld, denk dan dat ik het wel kan en leen ELP-bladmuziek uit de bibliotheek. Als ik het probeer te spelen, ontdek ik dat het onbegonnen werk is. Ik ben niet behept met enig geduld of doorzettingsvermogen.
Emerson opent poorten naar andere grensverleggende muziek: The Nice, King Crimson, Yes en verder en verder. Natuurlijk, het is de jaren tachtig en dan is die muziek niet actueel; vrienden luisteren naar typisch jaren tachtig hitparademuziek, Blondie en Marillion. Ook ik verbreed mijn horizon; allerlei nieuwe genres verschijnen in mijn platenkast.
Met vrienden begin ik allerlei bandjes, maar die spelen nooit de muziek die ik zou willen spelen, en de muziek die ik zou willen spelen, die kán ik helemaal niet spelen. Ondertussen verzamel ik wél allerlei toentseninstrumenten. Mijn zolderkamer staat vol met keyboards, een harmonium, elektrische piano’s, een Philicordia orgel, een Roland Juno en een Yamaha CS-15 synthesizer.
De tijd gaat hard. Ik ga studeren, word werkeloos, vind een vrouw en later een baan, ga samenwonen en trouwen, en word vader. Veel toetsenapparaten heb ik dan al verkocht of weggegeven. Heden ten dage heb ik nog wel wat, maar het is allemaal analoge meuk en er ligt een dikke laag stof op de toetsen.
Emerson is niet meer de muziek die ik dag in dag uit beluister; daar is veel voor in de plaats gekomen. Ladingen muziek van over de hele wereld, oude en nieuwe progrock, Frank Zappa, bepaalde jazz en avant-garde; ik ben van veel markten thuis.
Toch is de muziek van Emerson nooit helemaal uit mijn beeld geweest. De hele ELP-catalogus is al verscheidene malen op cd heruitgegeven; ook de soloplaten zijn opnieuw uitgebracht, inclusief zijn filmmuziek. Het staat allemaal in mijn platenkast. Als Vrouwlief niet thuis is, draai ik het ook nog. Via internet vind ik veel onofficieel materiaal van ELP en solo: publiekopnames in geluid en beeld. Ik ben toe aan een zoveelste harde schijf.
In 1998 kom ik Marc weer eens tegen.
“Ik ben laatst nog in Paradiso geweest,” pocht hij. “Het reünieconcert van Emerson Lake & Palmer gezien. Gaaf hoor! Hij gooit nog altijd zijn orgel over het podium.”
Op dat moment kan ik twee mensen wel vermoorden. Marc en mijzelf. Nóóit vond hij ELP wat aan, toen ik het hem liet horen; nu is hij wél geweest en ik niet. Ik haat hem en vind mijzelf een stomme lul dat ik de concertagenda niet heb bijgehouden. Marc is geen vriend meer, zelfs geen vage kennis. Ik zie hem nooit meer.
In 2008 blijkt Emerson nog steeds actief. Hij is vijfenzestig jaar oud. Er verschijnt een nieuwe soloplaat. In mijn kop ontstaat de gedachte: “Dan gaat hij misschien ook touren! Wat er ook gebeurt: eerst Emerson zien en dan doodgaan!”
“Vrouwlief,” zeg ik tegen Vrouwlief, “stel nou eens dat mijn held ergens in de buurt komt spelen, ga je dan alsjeblieft met me mee?”
Vrouwlief weet hoeveel die muziek voor mij betekent. “Het is echt een jongensdroom van je, hè?” vraagt ze. Ze knikt. Ik houd van haar.
“Hij speelt!” roep ik uit, nu enkele maanden geleden.
“Wie?” vraagt Vrouwlief.
“Emerson!”
“Hee, wat leuk! Waar gaan we heen?”
“Een festival in Kazachstan!”
“Beetje ver weg, niet?”
“Dan moeten we een week later naar Tokyo.”
Een Texaanse kennis stuurt me via internet een nooit uitgebracht album van Emerson op.
“Hoe kom je dáár nou weer aan?” vraag ik hem.
“Ik heb het van de vorige technisch assistent van Keith,” vertelt hij. “Wat vind je van het album?”
“Ik ga uit mijn dak, maar die uitdrukking ken je vast niet in het Texaans.”
“Je mag nooit vertellen dat je het van mij hebt, en ook niet verder verspreiden.”
Het is een fantastisch album en een raadsel waarom het nooit is verschenen.
’s Nachts droom ik veel minder van meisjes, maar steeds meer van een mogelijk concert van Keith Emerson ergens in Nederland.
Een paar dagen geleden surf ik wat op het internet. Plots stuit ik op iets onverwachts.
“Jaaaaaaaaaa!” gil ik van achter de computer.
“Wat is er?” vraagt Vrouwlief geschrokken.
Ik spring door de woonkamer en de keuken. Mijn hart bonkt in mijn keel. Kippenvel verschijnt over mijn hele lijf. Ik grijp Vrouwlief bij de handen en dans met haar rond.
“Hou op, klein kind!” roept ze.
Maar het helpt niet. Ik ben door het dolle heen. Verbouwereerd danst ze mee.
“Op 17 juli komt mijn jongensdroom uit!” juich ik. “En deze keer niets met meisjes.”
Apeldoorn, februari 2009