De onderstroom
Ik zit een verhaal te schrijven. Waar het over gaat, weet ik niet. Want inspiratie, waar haal ik het vandaan? Kijk eens om mij heen. Genoeg om het vandaan te halen. Regen in een plas. De wind door het beeld. Een rit in een bus. In mijn hand de pen en op mijn schoot het notitieblokje. De jonge vrouw zit driftig te sms’en. Ze draagt zwarte laarzen met iets een hak, een donkerblauwe spijkerbroek, een lichtbruin suède jasje, een enorme witte gebreide sjaal, haar donkerblonde haren in een krullende paardenstaart. In haar frisse open gezichtje zie ik blauwgrijze ogen en o god zo’n lachje op haar volle lippen. Ze legt haar mobiel opzij en zoekt even in haar tas. Uit een plastic zakje haalt ze een donkerbruine boterham. Het zakje knispert.
Ik zit een verhaal te schrijven. Waar het over gaat, weet ik niet. Toch komen de letters, woorden, zinnen en alinea’s gemakkelijk op het scherm. Waarom ook niet? Mijn vingers zijn getraind. Hoeveel boeken heb ik al geschreven? Zeer veel. Aan de andere kant heb ik nog veel meer boeken níét geschreven. Dit is misschien de eerste aanzet ertoe. Of misschien ook niet. Hoe schrijf je een boek? Ik weet het ook niet. En dat terwijl ik mijzelf wel eens een Waarachtig Schrijver noem. Wat is zo’n titel waard? Niet veel, ben ik bang. Er is sowieso niet zo veel van waarde. De liefde voor mijn Vrouwlief en Zoon, die zeker. Maar dan houdt het ook op. Alles houdt ooit eens op. Die gedachte beangstigt me. De angst als Moeder. De angst als inspiratie.
Want inspiratie, waar haal ik het vandaan? Kijk eens om mij heen. Genoeg om het vandaan te halen. Regen in een plas. De wind door het beeld. Een rit in een bus. In mijn hand de pen en op mijn schoot het notitieblokje. Een grijze wereld flitst aan mij voorbij. Ginds reist de rode bal boven de einder met me mee. De jonge vrouw zit driftig te sms’en. Ze draagt zwarte laarzen met iets een hak, een donkerblauwe spijkerbroek, een lichtbruin suède jasje, een enorme witte gebreide sjaal, haar donkerblonde haren in een krullende paardenstaart. In haar frisse open gezichtje zie ik blauwgrijze ogen en o god zo’n lachje op haar volle lippen. Ze legt haar mobiel opzij en zoekt even in haar tas. Uit een plastic zakje haalt ze een donkerbruine boterham. Het zakje knispert. De schrijver schrijft. Hij observeert en legt vast. Door de hobbels in de weg is het maar half leesbaar. Het uitwerken van al die krabbeltjes en krassen en kreten, dat is nog een hele klus. Schrijven is niet schrappen; schrijven is schrijven, schuren, schrapen, schaven. Dit schrijven is waarachtig. Het sleurt me mee in de onderstroom. Verzet is zinloos; eraan toegeven fataal. Die zien we nooit meer terug. (Toch weer een paar zinnen van betekenis.)
De jonge vrouw heeft een neusje. Gelukkig; godzijdank. Het is er nog niet afgehakt, zoals we op een persfoto zagen. Dergelijke praktijken maken we hier niet mee. Nog niet. Niet in deze bus. Niet in mijn verhaal. Niet in mijn wereld. Niet in mijn gedachten. Stiekem tóch in mijn gedachten. Met dat ik schrijf dat iets er niet is, is het er toch. Waarachtig. Het meisje legt het ene been over het andere. Dat moet ze niet doen. Daar krijg ik het moeilijk van. Niets menselijks is mij vreemd. De Hemelse Moeder bleek ook maar een mens. Een eenvoudige vrouw, die zuchtend voldeed aan verwachtingen. Van wie ze iets verwachtte, weet ik niet. Het ligt niet in mijn aard om veel te weten. Het essentiële gebeurt toch aan de oppervlakte. A maal B, als het om vierkanten en rechthoeken gaat. Het meisje kijkt weg door het raam. De Moeder is weg. Ik moet plassen.
De poel is drooggevallen. Het verkeer raast er langs heen. Het plein baadt in het vroege licht. Reclame schreeuwt vakantie. Zwarte grafstenen staan rechtop in het jonge gras. De zon frist alles op. De rode bal is al lang niet meer rood. Toch reist ze nog met me mee. Waar ze zin in heeft. Alsof ik zulk prettig gezelschap ben. Ik weet niet wat te zeggen. Toch moet de stilte doorbroken. Zal ik ’n muziekje opzetten? Dacht het niet. Ik heb hier geen muziek. Mijn perceptie maakt de geluiden van de motor tot muziek. Het krassen van de pen op het papier. Het bonken in mijn hoofd.
De jonge vrouw staat op. Heeft ze sproetjes? Ze heeft sproetjes. Even ziet ze mij. Hoop ik. Haar ogen glimmen. O god het lachje. Ze heeft een heerlijk koppie. Ik heb geen vunze gedachten. Ik heb wél vunze gedachten. Dan is ze uitgestapt en voorbij. Ik schrijf verder. De vloed gaat ook verder.
Er zit een kikker op mijn natte stoep. Ik kom naderbij. Doodstil blijft het diertje zitten. Zou hij denken dat ik hem niet heb gezien? Het zou me niet veel moeite kosten hem tot pap te trappen. Ik doe het niet. Zo koelbloedig ben ik niet. Hij wel. Adem vervliegt op de koude ruit. Wat ik uitblaas, heeft alle warmte verloren. Zie, daar laat een meneer zijn hondjes uit. Hij heeft een net pak aan met een wit overhemd en een zwarte stropdas. Dan moet hij straks vast naar zijn werk. Of naar een plechtige bijeenkomst in de familie. De hondjes drentelen om hem heen. Zelf heeft hij alle aandacht nodig voor zijn mobiele telefoon. Hij drukt op knopjes. Knopjes zijn belangrijker dan hondjes. Of dan wat dan ook. Ik heb daar al vaak over geschreven. Lezen die mensen mijn stukjes dan nooit? Waarom gaan ze door met dingen doen die er niet toe doen? Wat voor zin heeft het allemaal? Misschien moet ik het schrijven maar aan de wilgen hangen. Misschien moet ik mijzelf maar aan de wilgen hangen. Ha, daar zouden veel mensen wel blij mee zijn, denk ik. Dat gun ik ze niet. Hoe laat zou het zijn in de vergetelheid?
Gekrijs. Een ekster heeft het laatste leven uit een nestje gehaald. Het merelpaartje vliegt er fel piepend achteraan. De ekster is geland op de dakrand. Met duikvluchten en luid gefluit proberen de ouders de winnaar te verjagen. De snavel van de ekster doet het werk. Veertjes vliegen in het rond. Gepik. Paniek. Vergeefse paniek. Is paniek altijd vergeefs? Niet dat het helpt. Dan vliegen de merels naar een tak in een hoge boom. Het gepiep blijft. Het gepik stopt. Ik wil mandarijnen kopen, maar vind ze niet lekker meer. Het seizoen is voorbij. Verrotting niet veraf.
Een vrouw achter mij spreekt moeilijk verstaanbaar. Wat een hersenaandoening al niet kan aanrichten. Buiten eet iemand een appel. Binnen zit iemand te schrijven. Waarachtig te schrijven. Waar moet dat heen? Wat doet het ertoe? De vrouw achter mij brabbelt voort. Ze is wat ontremd qua spreken. Ik vang flarden op: randjes van poetsdoeken, wejewel, op de koffie en hij was er wel bij. De dame naast haar zegt iets te begrijpend ja. Niets doet ertoe. Waarachtig schrijven is gebakken lucht. Net als alle andere lucht.
Staat daar een huis te koop? Met geld kan alles. Of nee, toch maar niet. Voor je het weet ben je gelukkig. Je moet er toch niet aan denken. Geluk is de Moeder van de leegheid, de nietszeggendheid, het onnozele. Geluk is de Moeder van het ongeluk. De Moeder was weg, zei ik toch? Zij ook al. De zoveelste. Wat een hersenaandoening al niet kan aanrichten. Straks heeft haar zoon het ook. Tot die tijd schrijft hij door. (Daar fietst een vrouw voorbij; die goede kont zal wel een tijdje op mijn netvlies blijven.) Wachten duurt lang; zeker als het veel tijd kost.
De sneeuw is weg; de deken die de gruwelijkheid op de wereld bedekte, dus aan het oog onttrok, is verdwenen. Het lijkt wel lente. Het lijkt godverdomme wel lente. Verroest, dat is het ook al. De blaadjes vallen niet. In plaats daarvan wel de Moeders van hun voetstuk. Wat zei ik nou? De lente zet in. Jong leven om ons heen. Een nieuw begin. Ondertussen is de Moeder er niet meer. Weg. Het Niet Te Vermijden kreeg haar te pakken en liet haar niet los. Wat heb je aan jong leven en een nieuw begin? De gruwelgreep. Tot benauwens toe. Vlekken op het schort. Het nestje leeggehaald. De greep hakt in het rond. Denk aan het neusje. Dat je wel raak ragt. De herinnering neemt de overhand. Hoe ze haar zorgen als een verstikkend kleed over me heen legde. Ik wilde adem halen, maar zij zoog alles op. Zie mij hier nu zitten. Of nee, doe maar niet. Het ontbreekt me aan een voorhamer. Is een zeis ook goed? Het maakt niet uit, als het leven maar wegstroomt. Zoals bij Paul, bij Helmut, bij Mick, bij André, bij John. En bij de Moeder van alle angst. Ik stond erbij en ik keek ernaar. Hi-hi-hi, ha-ha-ha. Mijn handen knepen in de rand van het bed. De longen die ooit mijn adem hadden opgeslorpt functioneerden niet meer. Wat een fikse ontsteking al niet kan aanrichten. Rochelend en reutelend sleepte ze zich naar het onherroepelijke. Ik wist wat ik moest zeggen. Niets. Stilzwijgend aanschouwde ik de laatste minuten. Daar lag mijn oorsprong, de schoot, de borst, het leven, de zin, het zijn en de adem. Verworden. Het tengere lijf kon de kracht niet meer aan. Dit kan zo wel dagen duren, zei iemand om me heen. Het duurde nog geen uur. Zestig minuten zwijgen hield ik gemakkelijk vol. Ik ben ermee opgegroeid. De eerste twintig jaren van mijn leven heb ik niets gezegd. Daarna sporadisch; alleen als het echt noodzakelijk was. Een bang schild tegen het immense gevaar. Het moment kwam daar. De tijd tussen uit- en weer inademen werd groter en groter. Toen was het stil. De Moeder aller angsten was vertrokken. Geen kans meer op verlossing. Kwijnen zullen we. Smachten, smeken. Het gebroed voor altijd getekend. Zwijgen blijf ik. Alles doet pijn. Leven doet pijn.
Ik zit een verhaal te schrijven. Waar het over gaat, weet ik nu. Vliegensvlug fladderen mijn vlerken over de toetsen. Witte letters op het witte scherm. Het ondraaglijke bestaan van de leegheid. Er prikt iets achter mijn ogen. Ik knijp ze dicht. Van onder de wimpers komt het tevoorschijn. Tergend langzaam loopt het naar beneden over mijn wang. Met dank aan de zwaartekracht. Bij mijn kin wacht het tot het groot is. Groot genoeg om naar beneden te vallen. Daar liggen mijn handen doodstil op het toetsenbord. Grote zwarte spatten verduisteren mijn zicht. Het verraderlijke van de onderstroom. Verzet is zinloos; eraan toegeven fataal. Ik huil.
Apeldoorn, maart 2011