REM
Wie weet komt de slaap.
Ik zweet als een otter. Alles plakt. Ik ril. Sinds wanneer zweet een otter? Wie kan het ook eigenlijk schelen? Mij in ieder geval niet. Ik heb wel wat beters te doen, al zou ik nu even niet weten wat. Laat ik mij concentreren op iets. Alleen waarop? Stik, daar heb je die oorverdovende piep in mijn oren en in mijn hoofd. Genadeloos. Ik heb mijn ogen dicht. Waarom ook niet? Wie weet komt de slaap. Wie
Voort op de berg. Ik klim. Tussen het zwarte gras liggen witte keien. Ik spring van de ene naar de andere. Het zit me op de hielen. Zoals altijd. Deze heb ik vaker gehad. De lucht wordt dreigend. Donker, nog donkerder. Het begint te regenen. Maar natuurlijk. In mijn oren raast het. Ik red het niet. Hoe lang kan ik het einde uitstellen? Nog dichterbij komt het. Ik houd het niet meer vol. Maar ik moet, ik moet. Het moet, het moet. Want anders. Daar kan ik niet over nadenken. Want ik moet, het moet. Het. Nog een sprong. Dat gaat niet goed. Ik wist het; al tijden had ik het aan zien komen en verwacht. Ik struikel, ik val, mijn enkel verzwikt, ik lig. Overal pijn. En daar is het
Maar goed dat ik niet. Deze was kort. Ik herinner me hem bijna niet. Hijgend draai ik me om. Zo zwaar. Ik voel mijn arm die nat is. Ik voel mijn been dat nat is. Ik voel tussen mijn benen waar het nat is. Er is speeksel uit mijn mond gelopen. Ik veeg het weg met de rug van mijn hand, die nu ook nat is. Nat, nat. Dat wordt koud. Maar nu nog niet. Nu is het nog heet. Akelig heet. Ik verschuif mijn been naar een koeler plekje. Koud hier. Koud daar. Dan maar weer terug. Naar
Haar hoofd heeft de vorm van een hart. Twee bolle wangen en een puntig kinnetje. Daarboven schitteren haar ogen en krullen haar lange haren. De rest van haar lichaam bestaat uit twéé harten. Haar volle borsten zijn de rondingen van de ene, met haar taps toelopende taille als puntje aan de onderkant. Haar rondbrede heupen vormen de bovenkant van de andere, met de smalle enkels en spitse voetjes als basis. Zelfs haar mond is hartvormig. Ik kijk naar haar en loop iets naar haar toe. Ze ligt op bed en wenkt me. Haar naaktheid is zo vanzelfsprekend. Alleen is er iets raars aan haar benen. Net onder haar knietjes zijn ze verkleurd. De kleur is donkerder dan die van de rest van haar melkwitte huid. Het lijkt wel of er onlangs twee onderbenen zijn aangezet. Het deert me niet. Mijn aandacht wordt gegrepen door haar mond. Haar hartvormige mond. Haar hart. Ze klopt zachtjes en uitdagend en gevaarlijk met haar vlakke hand op het bed; of ik op het lege plekje naast haar wil gaan liggen. Ik ril. Ik doe het. Ik
Ik slik. Vanwaar die droge keel? Adem te kort. Dat zal het zijn. Ik zie het verband niet. Helemaal niet. Mijn schouder doet pijn. Ik ga op de andere liggen. Is dit prettig? Vooruit, het kan ermee door. Waardoor? De piep. Ik word helemaal gek. Of nee. Dat is het niet. Moe, dat wel
De kinderwagen moet omhoog. Ik ga het gebouw in. Zacht gebrabbel komt er van onder het dekentje. De kap van de kinderwagen is omhoog; ik kan niet zien wie of wat erin ligt. Als we binnen zijn, volg ik een gang. De muren, het plafond en de vloer, alles is van grote donkere stenen. Aan het eind zie ik licht. De wielen hobbelen en de wagen schudt. De gang leidt omhoog. Plotseling zijn we er, onderaan de grote trap. Omhoog, omhoog moeten we. Achter mij is zij. Ze is er en zwiert om mij heen. Haar zwarte haren plakken in strengen in haar gezicht. Volgens mij heb ik haar wel eens mooier meegemaakt, maar ik kan het me niet herinneren. Geen tijd om mijn hoofd te breken. Ik til de kinderwagen aan de handgreep de treden op. Het gebouw staat in brand. Nog een lange weg te gaan. De vlammen komen onder ons. Plots is zij weg. Overal zijn stemmen. Geschreeuw, gefluister. Nog weer wat hoger. Het is stil in de kinderwagen. Bijna bovenaan. Als ik denk dat ik er ben, zie ik weer nieuwe treden omhoog. Boven is het licht. Hier is het donker. En dan is het stil. Doodstil. Maar daar zijn de vlammen. Het puin. De brokstukken. Hoger. Ik zie de mensenmassa schreeuwen, maar ik hoor niets. En de grond breekt open. Ik houd me vast aan de stang van de handgreep. De kinderwagen valt. Ik heb ‘m. Maar wie heeft mij? Opeens heb ik geen enkele grip meer. Ik val diep
Leeg. Op. Ik ben leeg en op. Op en leeg. Tegelijk. Wat of het betekent, vraag ik me wel af. Als ik mijn ogen zou openen, dan zou ik het venster zien. Het kussen drukt echter tegen mijn rechterwang en oogkas. Ik zou dubbel zien. Het klamme. Verkoeling. Ik strek mijn linkerarm. Het helpt niet. De vingers zijn nu onbedekt. En koud. Vriest het? Nee, natuurlijk niet. Even op mijn rug. Even. Een grommend geluid komt van achter uit mijn keel. Dan weer draaien. Diep ademhalen. Diep
Nog dieper. Besluiteloos blijf ik staan. Zij is daar, zij is hier, zij is er. Haar haren golven in een windvlaag. Ik herken haar. Ik weet wie ze is. Maar een naam? Nee, die weet ik niet meer. Ik zeg iets, maar er komt geen geluid uit mijn mond. Ze doet een stap naar mij toe. Haar jurk ruist. Het doet pijn. Ze legt een vinger op mijn lippen. Ze streelt ze. Ik wil mijn armen om haar heen slaan, maar ik kan niet bewegen. Haar zwarte ogen doen zeer. Om ons heen is het donkergrijs. Alleen zij is licht. Haar vinger glijdt langs mijn kin naar mijn hals. Ik buig mijn hoofd. Dan realiseer ik mij mijn naaktheid. Ze glimlacht. Die snijdt. Au. Als ze maar niet, als ze maar wel. Haar vinger zoekt nog steeds de weg naar beneden. Speels wriemelt ze in de haartjes op mijn borst. Ze slaat haar andere arm om mijn nek en drukt zich tegen mij aan. Ze spreekt. Haar lippen zijn vlak bij die van mij. De ondeugende blik in haar prachtige donkere ogen. Mijn bloed kruipt. Als ze maar niet, als ze maar wel. De vinger glijdt naar mijn onderbuik. Ik ril. Koud is het niet. Alles tolt. Het puntje van haar tong is tussen mijn versteende lippen. De schittering in haar blik is overal. Ze windt me op en ik zie dat ze het weet. Bijna kan haar vinger het voelen. Haar adem neemt bezit van mij. Ik wil mijn hoofd achterover gooien, maar het lukt niet. Alles is bevroren. Als ze maar niet, als ze maar wel. Het gebeurt. Ze zet haar masker af. Geen gezicht meer. Er komt een geweerloop tevoorschijn. Dan een knal. Alles rood. Pijn. Alles zwart. Ik wist het wel. Ik wil het niet
Plots kijk ik. Het is donker. Ik zie niets. In de stilte verlies ik de grip. Ik draai me op mijn linkerzijde. Diep is mijn zucht. Ik sla het dekbed van mij af. Mijn erectie verslapt. De muren van de slaapkamer komen dichterbij. Ik ril. De piep blijft genadeloos
Ik ben wakker.
–
Apeldoorn, 2008 – mei 2013