Blaffer
Meneer Vuistsnede hield zijn hondje keurig aan de lijn. Andere mensen lieten hun hond gewoon los lopen, maar meneer Vuistsnede respecteerde de regels.
Meneer Vuistsnede hield zijn hondje keurig aan de lijn. Andere mensen lieten hun hond gewoon los lopen, maar meneer Vuistsnede respecteerde de regels. Het park was geen officiële hondenuitlaatplaats. Die bevond zich iets verderop: bij de uitgang lag een speciaal veldje. De bordjes die erbij stonden konden niet duidelijker zijn, vond meneer Vuistsnede. Hij verbaasde zich over de nonchalance en luiheid van zijn medehondenbezitters, die hun huisdier overal maar het gevoeg lieten doen.
‘Zo zijn wij niet getrouwd, hè Beitel?’ zei meneer Vuistsnede tegen zijn mopshond. Als hij zou kunnen kwispelen, zou Beitel het nu doen, wist zijn baasje. Soms voelde het écht alsof ze getrouwd waren. Zo ook nu. Beitel keek hem aan alsof hij hem wilde zeggen: ‘Nee Jacob, zo zijn wij niet getrouwd. Wij kakken niet waar het niet mag.’ Maar Beitel en meneer Vuistsnede waren niet getrouwd. Meneer Vuistsnede voelde zich niet seksueel aangetrokken tot honden, laat staan tot honden van het mannelijke geslacht.
Daar dacht een grote rottweiler anders over. Het dier liep onaangelijnd ver voor zijn baas uit en had zijn neus begraven in het achterwerk van Beitel. Toen ging hij over het beestje heen staan en wilde hem berijden.
‘Gaat af,’ beet meneer Vuistsnede de grote hond toe. Hij wilde hem bij de halsband pakken en opzij trekken.
‘Wat moet dat daar?’ klonk een barse stem. Een nogal corpulente man in een trainingsbroek en met een vettig voorhoofd was naderbij gekomen. ‘Blijf bij je eigen hond.’
‘Pardon,’ zei meneer Vuistsnede. ‘De uwe wilde de mijne iets aandoen.’
‘Hij ziet dat insect van jou niet eens,’ was het antwoord. ‘Brian! Kijk uit waar je loopt. Straks ga je nog boven op die rat staan.’ Lachend liep de man met het vettige voorhoofd verder.
‘Waar zijn de goede manieren gebleven?’ vroeg meneer Vuistsnede aan Beitel. Hij hoopte het, maar wist dat hij geen antwoord zou krijgen. Beitel trok aan de riem en ze liepen verder.
‘Laten we even gaan zitten, Beitel,’ zei meneer Vuistsnede na een klein kwartier. ‘Ginds is een bankje.’
‘Is goed, Jacob,’ keek het mopshondje. Het beestje wilde al vooruit lopen, maar het baasje hield de lijn kort. Straks zou Beitel nog aan de benen van een voorbijganger snuffelen en dat wilde meneer Vuistsnede voorkomen. Toen hij nog maar net op de houten bank had plaatsgenomen, nam Beitel een sprong. ‘Goed zo,’ zei meneer Vuistsnede en hij aaide zijn huisdier. Samen keken ze over het veld. Een eind verder was een ploeg jongens aan het voetballen op het gras.
‘Weemoedig, Jacob?’ leek Beitel te willen zeggen.
‘Toch wel,’ fluisterde meneer Vuistsnede voor zich uit. ‘Als kind had ik talent. Ik was de beste rechtsbuiten die het team ooit had gehad. Maar kiezen voor een carrière in de topsport was niet aan de orde. Ik moest gewoon bij mijn vader in zaak werken.’
Er kwam iemand aanlopen. Meneer Vuistsnede keek. Het was een vrouw. Beschaamd keek meneer Vuistsnede ook weer weg. Hij vond het onfatsoenlijk om een dame aan te staren en in dit geval zeker, want de vrouw in kwestie droeg niet alleen een zeer kort rokje, ook haar armen en schouders waren onbedekt en ze wiegde met haar heupen.
‘Lekker wijf,’ leek Beitel te zeggen.
‘Foei,’ zei meneer Vuistsnede tegen zijn hondje. ‘Ik geef toe: haar achterkant is prettig om naar te kijken en ook de lange benen en hoge hakken zijn hoogst aangenaam. Maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat dit een dame is die de algemeen aanvaarde zeden niet zo nauw neemt.’
‘Wat bedoel je, Jacob?’ meende het baasje te herkennen in de vragende houding van Beitel.
‘Hoe zeg je dat netjes?’ vroeg meneer Vuistsnede zich hardop af. ‘Een sloerie klinkt zo vulgair.’
De mevrouw had inmiddels het bankje net gepasseerd, maar draaide zich om en riep: ‘Wat zit je me na te kijken en te smiespelen, ouwe viezerik? Heb ik wat van je an? Kijk vóór je, smeerpijp!’
Oeps. Meneer Vuistsnede kreeg een rood hoofd en wendde zijn blik af naar zijn hondje. Vanuit een ooghoek merkte hij dat de dame verdween. ‘Braaf, Beitel,’ fluisterde hij en hij streelde de gladde vacht. ‘Tsjongejonge, nou probeerde ik zo die mevrouw niet aan te staren en voor ik het zelf wist deed ik het toch.’
Meneer Vuistsnede werd uit zijn overpeinzing gehaald door het lawaai van een motor. Hij keek op. Van de andere kant was een bromscooter aan komen rijden.
‘Je mag hier helemaal niet rijden met een brommer of auto,’ siste meneer Vuistsnede naar Beitel. Die keek hem aan met een blik van ‘ik-kan-er-ook-niets-aan-doen,-Jacob’. ‘Dat weet ik wel,’ was de reactie van het baasje.
De bromscooter was vlak naast de bank tot stilstand gekomen. Een jongen zette de motor uit en een meisje stapte af. Ze had lange verwilderde haren en droeg een spijkerbroek en bontlaarzen. ‘Bekijk het maar!’ riep ze en ze ging naast meneer Vuistsnede op het bankje zitten. De jongen haalde zijn schouders op en deed iets op het dashboard van de bromscooter. Plots klonk er harde muziek.
‘Noemen ze dit muziek, Jacob?’ leek Beitel met zijn ogen te vragen.
‘Nee,’ schudde meneer Vuistsnede. ‘Dit is herrie. Het is een monotone dreun zonder melodie.’
‘Gaaf nummer!’ gilde het meisje. Ze begon met het ritme mee te bewegen. De bank schudde heen en weer. ‘Het is toch wel de lange versie?’
‘Wat dacht jij?’ brulde de jongen boven het lawaai uit. ‘Je weet: ik hou niet van vluggertjes.’
‘Excuseer,’ zei meneer Vuistsnede tegen het meisje naast hem. ‘Zouden jullie de muziek wat zachter willen doen? Ik kom hier om rustig te wandelen en van het park te genieten.’
‘Ach, zeik niet, fossiel!’ riep ze. ‘Dit park is toch van iedereen?’
‘Wat moet die demente van je, Esmee?’ vroeg de jongen. Hij had de bromscooter op de standaard gezet en kwam nu naar het bankje toe.
‘Het park is groot genoeg,’ zei het meisje. ‘Als je zo nodig geen muziek wilt horen, ga je maar verderop onder een graspol liggen of zo.’
Meneer Vuistsnede had genoeg gehoord. Hij stond op. Met die beweging gleed Beitel van zijn schoot. Het diertje kwam op zijn pootjes terecht en wist gelijk welke kant het uit moest. Ook meneer Vuistsnede zette er aardig de pas in.
Ze waren nu in het deel van het park waar enkele bomen en dichte struiken stonden. Beitel begon steeds meer in de berm van het asfaltpaadje te snuffelen. ‘Nog even volhouden, hoor,’ zei meneer Vuistsnede. ‘We zijn zo bij de uitlaatplaats.’
Plots bleef Beitel stil staan en spitste zijn kleine oren. ‘Wat hoor je, Beitel?’ vroeg zijn baasje. Meneer Vuistsnede boog zijn hoofd naar voren, zodat hij beter kon horen. Achter een struik klonk een vreemd geluid. Beitel begon weer aan de lijn te trekken en meneer Vuistsnede deed enkele passen naar voren. Toen zag hij het. Daar stonden twee mannen. De een droeg een leren broek en een wit hemdje; de ander had een T-shirt en wielrenbroekje aan. Ze hadden de armen om elkaar heen geslagen en drukten hun gezichten met de lippen tegen elkaar. Er klonk hartstochtelijk gekreun.
‘O, pardon,’ zei meneer Vuistsnede.
De mannen hoorden hem kennelijk niet en gingen door met waar ze mee bezig waren. Eentje maakte zelfs een hand los en greep de ander bij de bobbel in het kruis.
‘Laten we doorlopen, Beitel.’
Nu hoorde een van de mannen het wél en hij maakte zich los. ‘Zo, zit je lekker te kijken?’ riep hij meneer Vuistsnede na. ‘Flikker op, homofoob! We zitten hier niet te wachten op een potenrammer!’
Beitel trok aan de riem en meneer Vuistsnede liet zich meetrekken. ‘Weet jij wat een homofoop is?’ vroeg hij Beitel. Hij kreeg geen antwoord.
Ze waren weer terug bij het grote grasveld. De jongetjes waren nog altijd aan het voetballen.
‘Hier Dennis!’ riep een van de jongens. ‘Ik sta vrij!’ Hij kreeg de bal en draaide zich weg van de anderen. Driftig dribbelde hij steeds dichter naar meneer Vuistsnede en Beitel toe. ‘Hond! Vijf punten!’ brulde hij plots en trapte de bal hard in de richting van Beitel. Hij miste.
‘Rotjongens,’ mompelde meneer Vuistsnede. Hij trok Beitel aan de riem naar zich toe.
‘Meneer!’ hoorde hij. ‘Schop de bal eens terug!’
‘Mooi niet,’ fluisterde meneer Vuistsnede naar zijn hondje. ‘Ze zoeken het maar uit.’
‘Toe nou, meneer!’ klonk het. ‘Even terugschoppen.’
Meneer Vuistsnede bleef stilstaan en keek het knulletje van een afstand in zijn gezicht. ‘Nee,’ zei hij. ‘Als je zo dapper bent om de bal heel hard tegen een hondje aan te trappen, dan ben je ook sterk genoeg om die bal zelf op te halen.’ Hij liep verder en trok Beitel met zich mee.
‘Ouwe lul!’ hoorde hij achter zich. ‘Kankerlijer!’
Meneer Vuistsnede deed net of hij het niet hoorde. Beitel bleef angstig achter zich kijken.
‘Kom, we hebben wel een beloning verdiend,’ zei meneer Vuistsnede. ‘Maar eerst kun je je ontlasten.’ In het stukje hondenuitlaatplaats deed Beitel wat hij moest doen. Daarna verlieten ze het stadspark en liepen ze een klein stukje verder de winkelstraat in. Daar was het café An Sich. Meneer Vuistsnede ging er wel vaker heen. Dan dronk hij een kopje koffie en kreeg Beitel een bak koud water.
Even later betraden ze het terras en vonden ze gemakkelijk een tafeltje.
Meneer Vuistsnede wist dat dit café ’s avonds heel druk was. Dan kwamen allerlei jongelui om te dansen, te drinken en voor een hoop overlast te zorgen. Maar overdag was het hier heel fatsoenlijk. Kijk, een paar tafeltjes verder zat mevrouw Wrokpaal met haar dochter. Meneer Vuistsnede verdacht die dochter ervan dat ze niet helemaal goed bij haar hoofd was. Moet je zien hoe ze uitgebreid in haar neus zat te peuteren. Ze zou toch niet? Jawel, ze deed het wel. De vinger met de vangst verdween in haar mond. Meneer Vuistsnede rilde en dat was niet van de kou.
Hij bestelde een kop cappuccino voor zichzelf en een bakje water voor Beitel. De zon scheen. Het was aangenaam op het terras van het café. De koffie arriveerde en meneer Vuistsnede gaf het koekje aan Beitel. Het mopshondje smikkelde de lekkernij snel naar binnen en ging toen op snuffeltocht naar kruimels die mogelijk her en der op de vloer lagen.
De koffie was goed. Meneer Vuistsnede genoot. Hij keek rond. Zie, daar kwam die ene jongeman het café uit en het terras opgelopen. De knul heet Tobias, wist meneer Vuistsnede. Hij had deze jongeman wel vaker gezien in dit café An Sich.
Tobias liep achter de stoel van meneer Vuistsnede langs, maar zag niet de riem die over de doorgang gespannen stond. De jongeman struikelde en kon zich nog net staande houden.
‘Oei,’ zei meneer Vuistsnede. ‘Dat ging maar net goed. Excuus. Beitel, kom hier!’
Tobias stond nu recht voor meneer Vuistsnede en greep die bij de revers van zijn jasje. ‘Ik heb dat mormel van jou al te lang gedoogd!’ schreeuwde hij.
‘Excuus, excuus,’ zei meneer Vuistsnede. Hij had Beitel op schoot getrokken.
‘Ik regel wel even dat niemand meer last van dat gedrocht heeft!’ brulde Tobias en hij graaide in zijn jaszak. Plots had hij een pistool in zijn hand en richtte dat op Beitel.
‘E-e-excuus,’ hakkelde meneer Vuistsnede, die angstig naar achteren deinsde. ‘N-n-nogmaals excuus.’
‘Daar koop ik godverdomme niets voor!’ krijste Tobias. ‘Sodemieter toch op met dat kutbeest van je! Laat ik het geen tweede keer meemaken of het is afgelopen en dan gebruik ik mijn blaffer wél.’
‘Ik beloof het,’ bibberde meneer Vuistsnede.
‘Mooi zo! Dan ga ik. Tot geen volgende keer.’ Tobias verliet het terras van het café An Sich en verdween in het voorbijwandelende publiek.
‘Asjemenou. Wat vind je daar nu van, Beitel?’ zei Jacob Vuistsnede. ‘Ook al heb ik mijn hondje goed opgevoed, word ik toch nog afgeblaft.’
–
Apeldoorn, augustus 2013