De schrijver (2)
De schrijver had het licht zien worden.
De schrijver had het licht zien worden. Het deed hem niets. Toch huilde hij. Lang. Heel lang.
Het was nog altijd koud in bed. Hij merkte beweging naast hem. De Vrouw sloeg een arm om hem heen.
‘Volgens mij gaat het nog niet zo goed, hè?’
Hij snikte en dook tegen haar warme lijf. Ze knuffelden, ze zoenden. Er kwam zelfs fijne seks van. Maar de leegheid bleef.
‘Och, mijn lieverd. Wat scheelt er toch?’
Ik haalde mijn schouders op. Bijna automatisch goot ik de koffie mijn mond in. Het huilen hield niet op.
‘Je weet echt zeker dat het niets met ons te maken heeft?’ De schat.
‘Nee, echt niet. Ik weet niet waarom ik huil. Het gebeurt gewoon. Let er maar niet op.’
‘Alsof ik dat zou kunnen.’
‘Dat snap ik. Maar heus, met ons is echt niets. Ik weet ook niet waar het dan wél vandaan komt. Het gaat vast weer over.’
‘Je bent bang, hè?’ Ze zag dat ik dat laatste zelf niet geloofde.
Ik knikte.
‘Bang dat je hetzelfde hebt als je moeder.’
Ik huilde.
‘Ik vind het eng.’
‘Oh.’
‘Ik vind dat je naar de dokter moet.’
‘Het is zondag. Dat kan niet.’
‘Dan gaan we naar de huisartsenpost.’ Ze stond op en ging bellen.
Lieve vrienden hadden ons gebracht.
‘Zeg het eens. Wat is er aan de hand?’ vroeg een jonge dokter.
Wie is hier godverdomme de dokter? vroeg ik mij af. ‘Ik huil,’ vertelde ik. ‘Ik weet niet waarom en het houdt niet op.’
‘O? En wanneer is dat begonnen?’
‘Gisterenmorgen. Sindsdien is het nog niet gestopt.’
‘Je vertelde dat je helemaal niet geslapen had,’ vulde De Vrouw aan. ‘En dat je hoofd leeg is en zwaar aanvoelt.’
‘Zwaar van leegheid.’
‘En je bent heel onverschillig. Hoe noemde je het zelf? Totale desinteresse.’
‘Vreemd,’ zei de arts. Hij trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Heeft u verder lichamelijke klachten?’
‘Nee.’
‘Behalve je slijmbeursontsteking in je schouder.’ Waar zou ik zijn zonder De Vrouw? ‘Je slikt diclofenac. Ik heb de bijsluiter zitten lezen. Een mogelijke bijwerking is depressiviteit.’
‘Maar ik was ze juist aan het afbouwen.’
‘En hoe heeft u vannacht geslapen?’
‘Niet. Nauwelijks.’
‘Ik zal uw bloeddruk even meten.’ Hij deed het ook nog. ‘Die is normaal.’ Gelukkig. Was er tenminste nog íéts normaal.
‘Ik kan op zondag geen onderzoeken voor u regelen. Het lijkt me daarom verstandig dat u morgen naar uw eigen huisarts gaat.’
O. Wat doe ik hier?
‘Wilt u dat ik u iets geef waardoor u rustig wordt?’
‘Ik ben rustig.’ Ik doe helemaal niets, want ik vind niets de moeite waard om te doen.
‘Dan wens ik u het allerbeste.’
Thuis was het kil, al stond de verwarming op een aangename temperatuur. Ik had mijn armen strak om mij heengeslagen en mijn vest weer hoog dichtgeritst.
De Zoon kwam naar beneden. ‘Gaat het?’ vroeg hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik huil nog steeds,’ vertelde ik met natte wangen. ‘En ik weet nog niet waarom.’
‘O. Als ik kan helpen, dan vraag je me maar.’ De lieve jongen. Hij was echt begaan.
Eten lukte maar half. Het was negen uur toen ik de trap naar boven beklom. In bed wachtte ik.
Ik stuurde een mail naar mijn leidinggevende op het werk. Dat ik vanmorgen naar de huisarts ging en hem verder op de hoogte zou houden.
‘Wat is dit nou?’ vroeg de huisarts toen ik tegenover haar zat. ‘Zó ken ik je niet.’
‘Ik mezelf ook niet,’ wist ik uit te brengen.
‘Sinds wanneer is dit zo?’
Ik vertelde het hele verhaal nog maar eens een keer.
‘Dit is raar,’ zei ze.
‘Hij is écht zichzelf niet,’ zei De Vrouw naast mij. ‘Hij heeft al twee hele dagen geen muziek gedraaid, geen kranten of boek gelezen en zijn computer niet aangeraakt. Dat zijn dingen waar hij normaal niet zonder kan. En hij slaapt al twee nachten niet.’
‘We gaan uitzoeken waar het vandaan komt.’
‘Je moet nog vertellen waar je zo bang voor bent,’ zei De Vrouw.
‘Mijn moeder,’ sprak ik voor mij uit. ‘Zij is drie jaar geleden overleden. Ze had een tweede of misschien wel derde beroerte gehad. Daarnaast speelden diabetes en depressieve klachten.’
‘En nu heb jij de angst dat jou dat nu ook gebeurt?’
‘Het is gewoon niet goed in mijn kop.’
‘We gaan eerst wat neurologische testjes doen.’
Ik kende ze wel. Jarenlang had ik gewerkt met mensen die hersenletsel hadden opgelopen. Ik wist waar mijn angst vandaan kwam. Ik kon mijn armen gestrekt voor mij uit houden en met mijn ogen dicht het puntje van mijn neus aanraken.
‘Je reageert goed,’ was de conclusie. ‘Dan ga ik nu overleggen met een neuroloog of je een hersenonderzoek kunt krijgen.’ Ze pakte de telefoon en begon te bellen.
Ik huilde.
‘Denk wel aan je ademhaling,’ zei ze terwijl ze wachtte. ‘Ik zal je iets geven waardoor je beter in slaap valt.’ Ze legde de hoorn weer neer. ‘Ik kom er nog niet doorheen, maar ik probeer het straks nog een keer. Dan bel ik je thuis. Goed?’
De telefoon ging.
‘Neem jij op?’ vroeg De Vrouw.
Ik rilde, sloeg mijn armen nog wat stijver om mij heen en schudde mijn hoofd.
Ze stond op van de keukentafel en liep de woonkamer in. Even later was ze weer terug. ‘De dokter heeft overleg gehad met de neuroloog. Alleen spontaan huilen duidt niet op een cva, volgens hem. Maar hij wil je wel zien. Het ziekenhuis belt zo voor een afspraak morgen.’
‘O.’
‘Dan ga ik nu naar mijn werk.’
‘Goed idee.’ Toen De Vrouw weg was, ging ik ook. Een stukje fietsen, dat zou me goed doen. In het kantoor zette ik de computer aan, maar ik liet de gordijnen dicht. Vervolgens stelde ik huilend een afwezigheidsbericht in, handelde de urgente mail af en deed het apparaat weer uit. Snel reed ik naar huis. Hoe haalde ik het in mijn malle hoofd?
De schrijver had het koud. Hij was nog vóór negen uur naar bed gegaan met een zo goed als lege maag. Dit is mijn wereld niet, dacht hij nog. Zijn hoofd zat vol. Vol met leegheid.
(Wordt vervolgd.)
–
Apeldoorn, december 2013